Op het duin.
Wat ze ‘blonde Geesje’ ook mogen nazeggen, niemand in 't gansche dorp zal durven beweren, dat zij lui of vadzig is. Pas is thuis het eenvoudige middagmaal afgeloopen, is vader weer naar het land gestapt en heeft zij den boêl wat opgeknapt, of zij neemt haar naaiwerk op, om er mee buiten te gaan zitten, waar de zon zoo prachtig schijnt en zulk een heerlijk koeltje waait. Spoedig heeft zij haar lievelingsplekje bereikt, op de glooiing van het hooge duin, half verscholen achter het helmgras, waar zij zulk een prachtig vergezicht heeft over de zee en het strand en de duinen, waar zij de golven op het zand kan hooren klotsen, en de meeuwen ziet klapwieken en de kapellen fladderend om haar heen zweven. De dalende namiddagzon beschijnt van ter zijde haar lief gezichtje en hare fraai geronde vormen; en al is het er wat warm, het frissche koeltje uit zee zorgt wel, dat Geesje de warmte niet te hinderlijk vindt. Welk een benijdenswaardig plekje om zoo rustig te zitten werken! Hoe bevoorrecht is blonde Geesje boven duizenden en duizenden harer medezusters in de groote, muffe stad, die bij dit warme zomerweer hard moeten werken in bedompte keukens, of hare dagen doorbrengen in donkere, vunzige fabriekslokalen! Neen, dan is Geesje daar op het duin er vrij wat beter aan toe. Zooals zij daar gezeten is, ziet zij er uit om te stelen, of, als dat wat boud gesproken is, althans om te schilderen. Zoo heeft onze landgenoot, de talentvolle kunstschilder Artz, er óók over gedacht, en aan zijn meesterlijk penseel hebben we het te danken dat wij, en duizenden met ons, zich in de beschouwing van Geesje op het duin kunnen verlustigen.