In den ‘effectenhoek’ te Johannesburg.
Voor steden in wording moet men wat door de vingers weten te zien. Alles, de straten, de huizen, de menschen, de toestanden, alles draagt er nog den stempel van het ongeregelde, het nog niet tot vaste vormen gekomene, het naar bestemde grenzen en rustpunten zoekende. Men leidt er een leven op ‘zien komen’, en ieder dringt en wringt zich zooveel mogelijk naar voren, om het eerst bij de hand te zijn, als straks het vurig verwachte geluk opduikt. Zulk een plaats is ook de Transvaalsche stad Johannesburg, die dezer dagen door een onzer daar vertoevende landgenooten beschreven werd als een ‘wondere stad, welke hare geschiedenis op voert tot vóór drie jaren - zegge drie jaren! - waar thans naar schatting meer dan vijftigduizend menschen wonen en waar de grond, op welken de huizen zijn gebouwd, in meer dan voldoende hoeveelheid goud bevat, om aan eenige goudmijn-maatschappijen het aanzijn te schenken, ware het niet dat de opening van de in de stad zelve gelegen terreinen niet wordt toegestaan.’
Johannesburg is dus door de goudkoorts aangetast. Heel veel meer wetenschap is er niet noodig, om zich een voldoende verklaring te vormen van het woeste, schreeuwerige tooneel op onze plaat: een kijkje op de onder den blooten hemel gehouden beurs te Johannesburg. Zelfs de habitués van den door zijn rumoerigheid beruchten ‘effectenhoek’ op de Amsterdamsche Beurs zullen moeten erkennen, dat de Johannesburgers zich ook nog al vrij wel op ‘levendigen omzet’ verstaan. Men verhandelt er natuurlijk mijnwaarden: aandeelen in bestaande, ontworpen of.... hersenschimmige gouddelverijen; men looft en biedt en dingt en schreeuwt tegen elkaar op, en kaatst elkander de fortuinen toe, alsof het sneeuwballen zijn. Het is de strijd om het bestaan in zijn aanschouwelijksten vorm, een karakteristieke verzameling van ‘opgewonden standjes’, waartusschen de opmerkelijke bedaardheid van een enkelen beursbezoeker hier en daar niets anders dan de stilte kan zijn, die den storm voorafgaat.
Trouwens, dat de stemming der Johannesburgers ongelooflijk snel tot het kookpunt stijgt, hebben zij in het begin der maand Maart ll. bewezen, bij gelegenheid dat President Kruger een bezoek aan hunne stad bracht. Een talrijke en woelige volksmenigte, zulke koppen en tronies als wij hier op de ‘beurs’ bijeen zien, was op Oom Paul verbitterd wegens zijne houding in de hangende spoorwegzaken, belette hem eerst te spreken, en haalde zelfs later, onder het zingen van het Engelsche volkslied ‘Rule Brittannia’, de Transvaalsche vlag van het Engelsche Gouvernements-gebouw neer, die vervolgens door de opgewonden heethoofden aan stukken gescheurd werd. Weinig scheelde het, of eenzelfde lot was wedervaren aan een tweede vlag, uitgestoken uit de woning van den Landdrost, bij wien Paul Kruger logeerde. De Drost, hoe populair ook overigens, slaagde er niet in, de menigte te doen uiteengaan: zijn huis moest door de politie ontzet worden, nadat de hekken reeds door den razenden hoop vernield waren. Gelukkig bestond er geen bepaalde reden om aan deze schandelijke tooneelen een staatkundige beteekenis te hechten. Maar de indruk naar buiten was toch zeer ongunstig, wat al aanstonds genoegzaam hieruit bleek, dat de regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek onmiddellijk bij het ruchtbaar worden der zaak een telegram ontving van den Gouverneur der Engelsche