| |
Milly's geheim.
Een levensbeeld uit Amerika's verre westen.
Naar het Engelsch van Mary Hallock Foote.
(Vervolg van bladz. 159.)
III.
Frank bleef eenige oogenblikken alleen met Milly in de huiskamer der pastorie, na de voltrekking der plechtigheid, terwijl Mr. Black met zijne vrouw raadpleegde of het hun mogelijk zou zijn, de bruid dien nacht ten hunnent te houden.
‘Ik moet u van avond niet naar het Clarendonhotel medenemen, Milly. Wij kunnen niet door de gansche stad het praatje laten gaan, dat ik u om 11 uur 's avonds van de straat heb opgeraapt en binnengebracht. Ik zal kamers nemen voor mijne vrouw, en haar morgenochtend zoo vroeg mogelijk komen halen, - liefste lieveling! Gij zult het toch niet eenzaam hebben, wel? Vindt gij het een zonderlinge manier om zorg voor u te dragen? Ik wil nu liefst zoo omzichtig mogelijk te werk gaan, omdat het alles zoo plotseling is geschied. En het is hier juist de rechte plaats voor u om te blijven.’
‘Ik wil liever niet blijven,’ fluisterde Milly; ‘ik wil liever in het geheel niets!’
‘Och, wees nu niet boos, Milly! omdat ik u zoo spoedig weer moet verlaten. Er bleef ons niets anders over, lieveling. Als wij niet voor elkander bestemd waren geweest, waren wij dan wel ooit gekomen waar wij nu zijn? Ik wil niet gelooven dat ge niet van mij houdt, - ik zal wel maken dat ge van mij gaat houden!’
‘Het geeft toch niets of ik wat zeg,’ zeide Milly pruilend. ‘Gij doet toch precies met mij wat ge wilt. Dat hebt ge altijd gedaan!’
‘Dat denk ik ook altijd te doen, - en dat zal dan ook juist het beste voor mijne lieveling zijn.’
Het bleek inmiddels, dat Mrs. Black, dank zij eene kleine huishoudelijke verschikking, Milly dien nacht wel zou kunnen logeeren. Milly maakte geene verdere tegenwerpingen; en Frank schroomde niet, van het verplichtende aanbod gebruik te maken. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat hij er de woning van den predikant eene eer mede dacht te bewijzen. Terwijl de dochter des huizes de noodige veranderingen voor den nacht in orde maakte, zette de vrouw van den leeraar een eenvoudig souper gereed voor de jonggehuwden, die samen hun echtelijk leven begonnen onder het dak van vreemden, zonder den zegen van vriend of maag.
Er werd weinig gegeten en weinig gesproken, behalve door den predikant, wiens woorden te midden der heerschende stilte alle uitwerking misten op hen, die er door aangemoedigd en gewaarschuwd moesten worden. Frank maakte zich zoo spoedig mogelijk gereed om weder te vertrekken, gaf zijne vrouw bedaard een kus en beval haar met een blik, dien de predikantsvrouw later ‘prachtig’ noemde, in de zorg dier goede huismoeder aan.
Zij was eene vrouw, wier goedhartigheid het opmerkelijkste van haar geheele wezen was, uitgenomen een groot voorhoofd en een grooten neus, die een aangename uitdrukking van gezag aan haar voorkomen gaf. Men bemerkte dadelijk, dat zij het opperbevel voerde over de pastorie, zoo niet over den predikant zelf. Als zij gezegd had, dat hij de jongelieden niet in den echt moest verbinden, zou hij er waarschijnlijk van hebben afgezien. Wat zij zeide, gedurende de kortstondige beraadslaging van man en vrouw in de keuken alvorens de plechtigheid voltrokken werd, kwam grootendeels neer op hetzelfde wat de apostel Paulus over deze quaestie gezegd heeft, - en óók, dat als ‘men’ (waarmede zij haren echtgenoot bedoelde) weigerde hen te trouwen, het jonge paartje gemakkelijk iemand anders kon vinden, die het wèl zou doen.
Toen Milly een half uur alleen was geweest in de kamer, die door de dochter van den predikant tijdelijk ontruimd was, begaf Mrs. Black zich naar boven en klopte zij aan hare deur. Milly had zich op den rand van haar ledikant neergezet, nog geheel gekleed, maar op hare kousen, want hare schoenen waren vochtig van de natte sneeuw. Zij was al dien tijd verdiept geweest in een terugblik op haar droevig verleden, terwijl zij zich poogde voor te stellen, hoe zij zich wel houden zou, als zij die dwaze, bevlekte bladzijden opsloeg voor de oogen van den fijngevoeligen, prikkelbaren jonkman, die zooeven zijn lot aan het hare had verbonden, om met haar te gaan ‘door goed gerucht en kwaad gerucht.’ En wanneer zij het oog vestigde op de toekomst, dan deden de vooruitzichten zich niet gunstiger voor: het was haar niet mogelijk, zich die voor te stellen als hun toekomst. Zij had de eenvoudige waarheid gesproken, toen zij zeide dat hij met haar kon doen wat hij goedvond; maar noch hij noch eenig ander held van meisjesdroomen zou de macht bezitten om zekere feiten ongedaan te maken,
| |
| |
die dit huwelijk een raadsel deden zijn, zelfs voor hare trage, aan verbeeldingskracht zoo arme natuur, die er sprakeloos tegen worstelde. Toen zij den zwaren stap op de trap en het zachte, maar vertrouwelijke tikje op de deur hoorde, had Milly wel een schreeuw van blijdschap willen geven bij deze laatste kans om goeden raad te krijgen, of misschien nog een uitweg te vinden.
‘Melieve,’ zeide Mrs. Black, die haastig op haar toetrad, ‘ik ben boven gekomen om te zien of gij wel dekens genoeg hebt, - maar ik geloof graag, dat ge nog niet kunt gaan slapen,’ voegde zij er bij, met een zijdelingschen blik op de nog geheel gekleede Milly. ‘Er brandt een lekker vuurtje in mijne slaapkamer, hier vlak over in de gang. Zoudt ge geen lust hebben om met mij mede te gaan, en daar samen een poosje te zitten praten? Mr. Black blijft beneden nog een geruimen tijd aan zijn schrijfwerk bezig. In den regel is hij niet gewoon, zijne preeken vooraf op te schrijven; maar dit is een brief aan een krant, een onzer kerkelijke bladen in Engeland, waaraan hij van tijd tot tijd correspondenties zendt. Men blijft in het oude vaderland gaarne op de hoogte van de vorderingen, die wij hier maken. Het is een wonderbare plaats voor ontwakende zielen. Wanneer wij regelrecht doordringen tot al het zwartste en zondigste in onze arme menschelijke natuur, schijnen wij de meeste hulpvaardigheid voor elkander te vinden. Gij zoudt er verbaasd van staan, zoo oprichtend en troostend mijn man weet te werk te gaan; en dat enkel en alleen omdat de velden wit zijn om te oogsten en als 't ware liggen te wachten op iemand, die pal wil staan en gelooven.... Maar komaan, melieve, wat is de oorzaak van uwe bekommering? Het ijs is reeds gebroken tusschen ons. Gij zult toch niet denken, dat ik niet zien kan dat uw hart niet geheel en al zonder zorgen is? Hoe zou dat ook kunnen, arm kind! Maar hij is een beminnenswaardig jonkman -, en gij hebt een heel mooi gezichtje, kindlief. Alles hangt dus nu maar van u zelven af.’
‘Ik heb er niets aan, of ik mooi ben,’ zeide Milly op mistroostigen toon. Zij zat nu op een laag stoeltje bij de kachel in Mrs. Blacks slaapkamer, zonder er om te denken hare voeten weg te houden en hare bevlekte kousen niet te laten zien. Mrs. Black was in den grooten schommelstoel met ronde leuning tegenover haar gezeten, waarin zij praatte en zich heen en weer wiegde en naar Milly keek, doch niet naar Milly's kousen, en inmiddels bedaard de draden van haar stopwerk afbrak, zonder het minste spoor van verlegenheid in hare houding of in den toon harer stem.
‘Neen, niet wanneer de schoonheid het éénige is. Maar zij is als een geluk te beschouwen, wanneer ook de jonge man er goed uitziet. Het beste is, dat men niet al de voordeelen aan éénen kant heeft. En dus behoeft ge van nacht niet te liggen kniezen omdat ge mooi zijt!’ Zij zag Milly uitvorschend aan met haren practischen, moederlijken blik. ‘Melieve, het is hoog noodig voor u, dat gij oogenblikkelijk gaat liggen! Wat is u toch wel overkomen, dat gij er zóó uitziet!’ Zij bracht Milly met den meesten spoed naar haar bed en dekte haar zorgvuldig toe. ‘Hebt gij ergens pijn?’
‘Ik heb geen pijn,’ zeide Milly.
‘Welnu, voor den dag er dan mede, precies alsof ik uwe eigene moeder ware! - Er is hier iets niet in den haak!’
Mrs. Black wachtte, terwijl zij de handen van het meisje in de hare hield en haar voortdurend bleef aanzien met hare zachtmoedige, krachtige oogen.
Milly kreunde even en wendde haar gelaat af. ‘Mrs....’ zij aarzelde.
‘Mrs. Black,’ sprak de dame aanmoedigend.
‘Mrs. Black, ik - ik ben - ik ben een getrouwde vrouw!’
‘Natuurlijk zijt ge dat, kindlief,’ zeide Mrs. Black, met een geruststellend drukje van Milly's handen. ‘Ik ben zelf uwe getuige geweest, en ik heb er geen spijt van, want ik zag duidelijk en klaar, dat die jonkman zijn weg door de wereld wel zou weten te vinden!’
‘Ik was reeds getrouwd en bevallen vóór ik hem nog ooit gezien had.’
‘En weet hij niet, dat gij weduwe zijt?’ vroeg Mrs. Black, na een korte stilte.
‘Ik ben geen weduwe zooals andere weduwen.’
‘Is uw man dan niet dood?’
‘Ja, maar hij had mij eerst verlaten. Ik heb hem nooit geschreven of weergezien; ik gaf mij voor een meisje uit.’
‘Wat bedoelt ge, melieve?’
‘Ik weet niet recht, hoe ik u moet zeggen wat ik gedaan heb. Ik deed eigenlijk niets: het is min of meer van zelf zoo gekomen, en ik liet het maar gaan.’
‘Ja,’ zeide Mrs. Black, ‘dat is soms de gemakkelijkste manier. Ik geloof dat wij allen geneigd zijn om dien weg op te gaan.’ Zij bleef wachten op hetgeen Milly verder zeggen zou.
‘Hij ging van mij weg, en ik zou hem later volgen. Verleden voorjaar ben ik hier gekomen. Ik moest wel hierheen. Ik was niet in mijn eigen land. Ik ben eigenlijk uit Canada. Hij nam mij van daar met zich mede, en heeft mij nooit een ander tehuis bezorgd. Mijn vader hield niet van hem, en wij werden heimelijk getrouwd, en toen de zaak ruchtbaar werd, ging ik met hem weg. Mijn vader zeide, dat hij lui was, en hij was vreeselijk halsstarrig. Toen ik hier kwam, bemerkte ik, dat hij mij aan mijn lot had overgelaten en aan niemand had gezegd, waar ik hem zou kunnen vinden; en toen wist ik, dat hij mij voor goed verlaten had. En mijn kindje werd in het klooster van de Zusters geboren. Het is gestorven. En toen ik weer sterk genoeg was, ging ik werk zoeken bij Daniël & Fisher. Ik zeide hun, dat ik Mrs. Robinson was. Zij hebben mij toen misschien niet goed verstaan; 't is ook mogelijk, dat zij dachten dat ik er daarvoor veel te jong uitzag. Zij noemden mij Miss Robinson; en alles saamgenomen, scheen dat dan ook het gemakkelijkst, Al de meisjes op het atelier keken mij voortdurend aan en praatten zachtjes met elkaar, en ik wist heel goed, dat zij dan over mij spraken. Als ik gezegd had, dat ik een getrouwde vrouw was, zouden zij hebben willen weten wat er van mijn man was geworden, en ik wist toen nog niet dat hij dood was. Ik gevoelde mij zwak en lusteloos, en ik was niet gestemd om onbescheiden vragen te beantwoorden, en daarom liet ik alles maar gaan. En iederen dag scheen het mij moeielijker toe, aan al die vreemde menschen de volle waarheid te zeggen.’
| |
| |
‘Kindlief, gij hebt u daardoor aan een vreeselijk gevaar blootgesteld, daargelaten nog, dat het zoo verkeerd gehandeld was, - doch gij wordt er op dit oogenblik reeds voor gestraft, en dus behoef ik het u niet meer onder 't oog te brengen.’
‘Ik weet dat het verkeerd en slecht van mij was, Mrs. Black; maar daarover scheen ik mij toen niet te bekommeren, - als men mij maar met rust wilde laten. Niemand heeft het dan ook geweten dan de Zusters, en die zijn zoo goed als dood voor alles wat buiten haar eigen werkkring ligt. Maar ik heb er mij niet om bekommerd, dat is de waarheid. Ik dacht dat ik toch niet lang meer zou leven, - ik gevoelde mij zoo ziek.’
‘Och, lieve kind!.... dat komt omdat gij u vroeger nog nooit zoo gevoeld hadt. Ik twijfel er niet aan, dat gij u zeer ellendig gevoeldet, lieveling; maar sterven gaat voor vrouwen zoo gemakkelijk niet. Wij zijn vreeselijk taai.’
‘Nu ja, ik werd dan ook weer beter; en ik nam mij nu voor, het te zullen zeggen aan de dame, bij wie ik ging werken, nadat ik het atelier verlaten had. Gedeeltelijk daarom verliet ik het dan ook, zoodat ik als 't ware een nieuw leven zou kunnen beginnen. Maar ik kòn het haar niet zeggen! Gij weet zeker óók wel, dat er van die menschen zijn, aan wie gij uwe zaken niet zeggen kunt, en weer andere menschen, aan wie gij alles vertellen kunt. Aan ú had ik het wel kunnen zeggen.’
‘Kom, ik ben toch maar een gewone vrouw,’ zeide Mrs. Black; ‘maar 't is waar, ik heb al heel wat ellende en jammer gezien. Ik verwonder mij over niets of niemand meer.’
‘Ik dacht dat ik het haar misschien eenigen tijd later wel zou kunnen zeggen, wanneer ik wat meer aan haar gewoon was; maar toen ik voor 't eerst bij haar kwam en haar hoorde spreken, wist ik, dat ik het haar nooit zou kunnen zeggen. Zij zou het door het gansche huis uitgebazuind hebben; en wanneer zij het een of ander vertelde, klonk het wel eens anders dan zooals het werkelijk gebeurd was. Zij kon de dingen precies zoo voorstellen als zij goedvond. Ann, de keukenmeid, die óók bij haar diende, kwam er achter, dat ik een kind heb gehad. De Zusters hadden het haar gezegd; en toen vertelde ik haar ook maar al het andere. Maar voor Ann behoef ik geen vrees te hebben. Ik weet dat zij nooit over mij zal babbelen. En toen zij alles wist, was zij onbegrijpelijk goed voor mij.’
‘Wanneer is uw man gestorven?’
‘Het zal omstreeks Juni geweest zijn, toen ik van zijn compagnon hoorde, dat men zijn lijk gevonden had. Zijn paard gleed op een besneeuwd bergpad uit, en viel boven op hem.’
‘En gij hebt hem niet zeer betreurd, - dat kan ik begrijpen!’
‘Ik had mijne eigene nooden en zorgen,’ zeide Milly na een korte stilte. ‘Hij was de man die mij dat alles berokkende, maar hij nam er nooit iets van op zijne eigene schouders. Hij voerde mij weg uit een goed tehuis, en gaf er mij nooit een ander voor in de plaats.’
‘Nu, gij hebt verdriet genoeg gehad, dat is zeker. Maar het allereerste wat u nu te doen staat, is: dit alles met uwen man te vereffenen. Gij kent elkaar nog niet lang, wel? Hoe zijt gij met hem in aanraking gekomen?’
‘Hij woonde als commensaal in het huis, waar ik diende.’
‘Zoo, - dat bewijst althans, dat hij niet met vooroordeelen behebt is. En als hij u liefhad vóór en aleer hij wist dat gij verdriet hadt, zal hij er u nu zeker geen haar minder om liefhebben!’
‘Hij wist wel dat ik zorgen had, maar niet.... niet zulke. Ik weet zeker.... dat ik moeite gedaan heb om het hem te zeggen. Ik heb het wezenlijk willen doen, Mrs. Black!’
‘Ja, maar ik vrees toch, dat gij het wat te lang hebt uitgesteld, kindlief. Waart ge maar bij mij gekomen vóór de voltrekking der plechtigheid, om het mij te vertellen, dan had ik hem alles kunnen uitleggen. Dan zoudt gij geweten hebben, hoe hij over u dacht, maar - het staat niet aan mij, u daarover te berispen. En nu zijt gij bang om met de waarheid voor den dag te komen, - niet waar? Luister eens, - ik geloof dat hij een mensch is, precies zooals wij en de anderen. Ik kan aan hem zien, hoe en wat hij is: koppig en trotsch, en geheel vervuld van zijne prachtige idealen en zijne behoeften om bemind te worden, evenals ieder ander man, maar vreeselijk kieschkeurig ten opzichte van haar, die hij bemint. Ik zal niet zeggen, dat dit het veiligste soort van huwelijk is; maar het is nu een beklonken en afgedane zaak, en gij hebt uw lief gezichtje meegebracht, en als hij geen medelijden met u heeft wanneer gij hem alles vertelt wat gij doorleeft en doorworsteld hebt -’
‘Hij zal wèl met mij te doen hebben, maar - o, gij kent hem niet!’
‘Ik weet, hoezeer wij tot dwaling geneigd zijn, ieder onzer, als de vonken om naar boven te vliegen. Wanneer gij eens terug kondt gaan in de geschiedenis van dien jongen man, zoudt ge, geloof ik, bemerken, dat hij óók wel eens dingen gedaan heeft, die hij nu wenschte niet gedaan te hebben. Maar het hangt er alles van af, of gij veel van elkander houdt. Hebt gij hem lief, mijn kind?
Ik weet het niet,’ zeide Milly. ‘Ik weet eigenlijk niet recht, hoe ik het met mijzelve heb, als ik bij hem ben. Hij denkt dat ik geheel anders ben dan ik wezenlijk ben, en dat maakt mij dan ook anders.’
‘Natuurlijk - ik begrijp nu wel, hoe het is. Maar het geeft niets of wij ons al bezorgd maken over de toekomst. Gij weet nu, wat u te doen staat. Gij moet hem morgenochtend van stukje tot beetje alles vertellen, en laat er nu geen gras over groeien! Laat niet toe, dat hij u in zijne armen neemt als zijne wettige vrouw, zonder dat gij vooraf uwe geheele ziel klaar en open voor hem hebt blootgelegd. Zoo niet, dan zult gij er beiden levenslang voor moeten boeten en er berouw van hebben!’
‘Ik kan nooit zijne vrouw zijn, Mrs. Black. Daar kan nooit iets van komen. Er zal iets gebeuren om het te beletten, - dat weet ik!’
‘Wees nu niet zoo dwaas om u te laten medeslepen door dergelijke gedachten! Gij hebt door uwe besluiteloosheid en uw gebrek aan zelfvertrouwen de dingen reeds veel te ver laten komen, kindlief; maar dat zit nu eenmaal in u, naar ik bespeur. Wat gij noodig hebt, is: meer vertrouwen, - vertrouwen in
| |
| |
uzelve en in anderen. Begin nu weer niet te wanhopen aan uw huwelijk. Het heeft een slechten aanvang genomen, maar dat was niet enkel en alleen úw schuld. Ik kan mij voorstellen, hoe de zaken zich hebben toegedragen, toen zulk een jonkman als hij de hand in 't spel had. Hij heeft nu weer te veel vertrouwen gehad. Maar laat zijn vertrouwen nu niet de oorzaak van uw beider ondergang worden; en wat voorts de huwelijken betreft - och, er zijn allerlei soorten, en het is verwonderlijk, hoe goed zij soms afloopen, ondanks alles. Er worden altijd van die gevaarlijke huwelijken gesloten als het uwe, wanneer er een nieuw land bevolkt wordt, - wanneer jonge mannen en vrouwen elkander ontmoeten, met allerlei familiën achter zich, grootelijks ingenomen met al de nieuwe manieren waarop zij met elkander in aanraking komen, maar nooit zoo eenvoudig en natuurlijk, dat zij elkaar hunne
dr. m.f.a.g. campbell. (Zie blz. 169.)
innerlijke verschillen laten blijken. Wel, 't is het grootste wonder van de wereld, dat het dan nog maar met hen gaat zooàls het gaat, wat de meesten betreft. Als gij een terugblik kondt werpen op zijne eigene familie, zoudt ge, geloof ik, óók wel bespeuren, dat er nu en dan een schurftig schaap onder de kudde is geweest. Later trekt dat wel weer bij, wanneer zij met elkaar gaan leven. Er is een zegen, ik verzeker u, in het huwelijk!’
Mrs. Black had zich bij hare beschouwingen laten leiden door een groote mate van toegeeflijkheid, en de zaak zoo hoopvol mogelijk voorgesteld, ten einde Milly moed te geven om haren plicht te betrachten. Wat zij echter tot haren echtgenoot zeide, alvorens zij zich ter ruste legden, kwam beter overeen met de waarheid harer eigene beoordeeling van het geval.
‘Ik wenschte wel, dat wij er ons niet mede bemoeid hadden, Samuël. Het was hoofdzakelijk mijn drijven, en ik word nu gestraft voor mijne dwaling, dat het alles tusschen hen beiden lang en breed bepraat was. Ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit twee verdoolde jonge schepsels in zulk een toestand gezien heb. Ik heb mijn best gedaan om haar zooveel moed in te spreken als ik kon, maar zij heeft het er tot dusver allerellendigst afgebracht; en ik beklaag hem met hart en ziel, wanneer hij er toe zal moeten komen om zulke dingen naar huis te schrijven.’
‘En toen ik die twee jonge menschen op straat zag staan,’ zeide Mr. Black, ‘meende ik juist hèm voor den bedrieger te moeten houden.’
‘Hij is een soort van bedrieger die niemand bedriegt dan zichzelven, - en ik weet niet, of dat niet even slecht is als een der andere soorten.’
‘Niet in de oogen des Heeren, Martha!’
‘De Heer kan meer zonden vergeven, dan zij beiden ooit zullen begaan,’ zeide Martha Black, die liefderijk gestemd was jegens het hart, dat zich onder den invloed harer sympathie voor haar had uitgestort, en die ook maar al te goed wist, dat Milly's ellende eigenlijk nu pas goed begonnen was.
Frank wilde zijn brief aan zijne moeder geschreven hebben vóór en aleer hij zich op weg begaf om zijne vrouw te halen. Met dat oogmerk stond hij vroeg op, na een van die slapeloos doorwaakte nachten, die wij ons jaren later nog klaar en duidelijk plegen te herinneren. In zijne overpeinzingen had hij reeds een onnoemelijk aantal brieven opgesteld; maar toen het werkelijk tot schrijven kwam, kon hij het niet verder brengen dan tot: ‘Lieve moeder’. Dus tot zijne moeder, die door het onaangename familienieuws zoo pijnlijk zou getroffen worden, ging hij het woord richten. Toen hij zoover gekomen was, kon hij het gelaat zijner moeder zien, kon hij hare stem hooren, terwijl zij aan zijn vader vroeg of hij een oogenblik in de bibliotheek wilde komen. Hij kon beider gelaatstrekken zien, terwijl zij daar samen zoo zaten en elkander aankeken, met den brief tusschen hen in. Alles saamgenomen, besloot hij liever te willen wachten tot na het bal. Hij zou hun dan alles kunnen vertellen van de erste verschijning zijner vrouw in de maatschappelijke kringen der stad, en van de wijze waarop zij er ontvangen was. Op dit punt bestond er geen twijfel bij hem. Het zijn de mannen, redeneerde hij bij den opbouw van zijn luchtkasteel, die over het lot van een meisje op een bal uitspraak doen.
Hij had zijne kleine kamer op de tweede verdieping van het Clarendon-hotel verwisseld voor eene grootere, op de eerste étage, tegenover de zitkamer der dames. Toen de regeling op het kantoor in orde was gebracht, maakte de boekhouder de opmerking, dat de bruidskamer hem wel wat groot voorkwam voor één persoon. Frank kreeg een kleur, maar verstrekte den man op een toon vol waardigheid en ernst de inlichting, dat hij den vorigen avond getrouwd was ten huize van den Eerwaarden Mr. Black, waar zijne vrouw thans nog gelogeerd was.
De boekhouder hoorde dit alles met een onnoozel
| |
| |
glimlachje aan, en vroeg of de dame dan soms familie was van de Blacks; en Frank zag zich nu genoodzaakt, dezen stroohalm van achtenswaardigheid, waaraan hij zich ter wille van Milly's antecedenten had vastgeklemd, los te laten.
Als hare voornaamste verontschuldiging had Milly aan Mrs. Black haren nood geklaagd, dat zij nooit of nimmer in de gelegenheid was geweest om zonder vrees voor stoornis met Frank te spreken, behalve op de openbare straat. Maar nu waren zij voor hun leven lang samen alleen, in de bruidskamer van het Clarendon-hotel, waar de venster-jalousiën waren neergelaten, om het schelle daglicht buiten te sluiten, met geen gedachte tusschen hen aan den tijd, of aan de buitenwereld, of aan hetgeen daar nu voorviel.
Frank had, beter laat dan nooit, een trouwring gekocht, en was nu bezig dien aan den vinger zijner bruid te passen.
‘Gij hebt vroeger al eens een ring aan dezen vinger gedragen,’ zeide hij, toen hij een kringetje voelde, dat rondom Milly's derden vinger liep. ‘Wat soort van ring is dat geweest? Ik brand van verlangen om alles van u te weten, hoe gij er uitzaagt en wat gij gewoon waart te dragen, vóór ik u het eerst zag.’
Dit was nu Milly's gelegenheid, alsof zij haar door den Hemel werd aangeboden. Maar het was te plotseling gekomen, zelfs min of meer dreigend; zij deinsde er huiverend voor terug, en - het volgende oogenblik was de gelegenheid haar ontsnapt.
Iets binnen in haar, misschien de gewoonte der veinzerij, ingeworteld door eene maandenlange, gevaarlijke oefening, scheen voor haar te antwoorden, terwijl haar ontsteld geweten vol verbazing toeluisterde:
‘Och, het was een ring waar ik niets aan hechtte; ik heb hem later niet meer gedragen, omdat hij mij te klein was geworden.’
Daarna ging de dag verder hopeloos voor haar voorbij. Zij verkeerde onder den indruk van haar misslag, en van Frank's pijnlijke onbewustheid.
Meer en meer voelde zij zich gedrukt door zijne nabijheid, - zij gevoelde dat scherp en krachtig, en met vlijmende zekerheid. De onnoemelijke verfijningen zijner manier van doen brachten haar tot wanhoop; zij kon ze niet thuisbrengen in eenigen maatschappelijken kring uit haar verleden, en ze ook niet verklaren uit den eenvoud van onschuld en trouw. Zij verlangde aan dit alles te ontsnappen, om terug te keeren naar den ellendigen tredmolen van haar oude leven, waarin zij zich thuis had gevoeld, - of waar dan ook heen, als er maar een einde door kwam aan deze afschuwelijke maskerade!
Wat Frank betreft, hij was nu de echtgenoot. Hij bestudeerde zijn pasverworven eigendom in het licht zijner oude, vaststaande begrippen, welke Milly instinctmatig zulk een vrees aanjoegen. Hij bestudeerde haar, wijl hij haar niet dicht genoeg kon naderen om zich zelven in al hare aantrekkelijkheid voor hem te verliezen. Er was iets dat die aantrekkelijkheid verdonkerde, iets vaags en onbestemds tusschen hen, dat hem verlegen maakte en hem verstoken deed blijven van al de toespelingen, al de dwaze ‘weet-genog-wel's?’, de wisseling van idealen en plannen, die dezen dag hadden kunnen opluisteren.
Zij heeft alles wat de eerste vrouw in het Paradijs had: jeugd, schoonheid, reinheid en hulpeloosheid, - dacht Frank, terwijl zij zich kleedde voor het bal en hij haar met een kloppend hart schroomvallig gadesloeg. Zij is een meisje zonder familie en zonder geschiedenis. Haar echtgenoot zal haar beiden geven.
| |
IV.
Vrijdag, de verjaardag van het ‘Assembly-bal’, was het algemeene kamerdag ten huize van Mrs. Dansken. Ann had koude gevat, althans zoo vond zij goed te beweren, misschien als een verontschuldiging voor eene prikkelbaarheid, die zich lucht gaf in een verwoeden werkijver. Milly's hulp was eigenlijk hoog noodig, maar Ann sloofde zich af voor twee. Zij werkte ‘dat zij zwart werd,’ brommende als een hond die een been kluift, wanneer hare meesteres een poging waagde om haar bij het een of ander een handje te helpen.
Het was een oorzaak van nieuwsgierigheid voor Mrs. Dansken, en van eenzame hoofdschuddingen voor Ann, dat Milly's koffer nog altijd in de gang stond, als een zwijgende achterblijver, zonder dat iemand er naar kwam vragen en zonder eenig blijk van belangstelling der eigenares in den inhoud.
‘Wees maar niet ongerust,’ zeide Ann, die zelf verteerd werd door onrust en angst, ‘zij zal het zoo lang niet buiten hare kleeren kunnen stellen! Denkelijk is zij ziek, evenals ik, van het baggeren door die natte, vuile sneeuw op straat!’
Mrs. Dansken, die haar zeegroene zijden japon aan had, zag en gevoelde al de jaren van haar leeftijd, terwijl zij hare plaats aan de tafel innam tegenover Hugh Williams, om hem zijn laat diner te geven. Hij was een oogenblik geleden komen opdagen, hoewel het station op een uur afstands van de woning zijner hospita lag. Zijn compagnon had hij niet gezien; Mrs. Dansken had het veld dus geheel vrij, maar zij trok geen partij van dit voordeel. Zij verhaalde Williams de geschiedenis van het huishouden gedurende zijne afwezigheid uit een oogpunt, dat, de ergernis der verhaalster in aanmerking genomen, zeer grootmoedig mocht heeten.
‘En waar is het meisje nu?’ vroeg Williams.
‘Bij de Zusters.’
‘Neen, daar is zij niet, - want daar ben ik juist zooeven zelf geweest, om eens te hooren of zij er was. Ik ben toen dien broeder van haar op het spoor gekomen, die per slot van rekening - haar man bleek geweest te zijn.’ Mrs. Dansken luisterde met verlichting en algeheele instemming naar Williams' verhaal van hetgeen hij aangaande Milly was te weten gekomen.
‘O, ik zal onzen vriend Frank klaren wijn schenken, als hij er behoefte aan heeft!’ dus besloot hij zijne mededeelingen. ‘Wij zullen hem wel binnen een week hier weer terug hebben. Gij denkt toch niet, dat hij haar die japon kan gezonden hebben?’
Zijne hospita verwierp dat denkbeeld als iets bespottelijks. ‘Is Frank Embury er de man naar, om dienstmeisjes te verlokken door middel van goedkoopen opschik?’ Mrs. Dansken's kijkje op Frank's aankoop was zeer haastig en zeer bevooroordeeld geweest.
‘Neen, natuurlijk, daar is in 't geheel geen sprake
| |
| |
van,’ stemde Williams toe. ‘Zij heeft met iemand anders vrijage aangeknoopt en de plaat gepoetst.’
‘Daar ben ik nog zoo zeker niet van,’ zeide Mrs. Dansken. ‘Ann houdt vol, dat er geen steekje aan los is, - maar ziet ge, zij stonden altijd voor elkander op.’
‘Ik voor mij ben volkomen voldaan,’ zeide Williams. ‘De Zusters hadden er geen vermoeden van, dat haar de tong geschraapt werd.... Maar ik ben mooi bezig, u van uwe partij af te houden!’ Hij keek op zijn horloge.
‘Gaat gij zelf niet?’
‘Neen; ik heb mijn plicht gedaan, al schijnt het nu, dat er volstrekt geen haast bij was. En nu ga ik slapen.’
Williams toonde in alles het krachtige vertrouwen van een bondgenoot, die zoo pas met versche berichten was aangekomen op het tooneel van oude verwikkelingen. Mrs. Dansken betwijfelde, of hiermee nog wel het laatste woord in deze zaak was gesproken; maar zij wist dat zij zelve hulpeloos was, en het deed haar genoegen, dat zij de zaak nu verder aan zijne handen kon overlaten.
Zij gevoelde zich niet gelukkig bij de gedachte, Frank te zullen ontmoeten, nu het tusschen hen bestaande geschil nog onopgelost was. De sluitsteen was weggevallen uit den boog der huiselijke eenheid. Zij was niet langer zeker van de getrouwheid harer jongens. Het zou wel eens kunnen blijken, dat er zich heimelijk een separatistische factie had gevormd, ten gunste van Frank; en eene in opstand gekomen favorite wordt steeds als de gevaarlijkste van alle particuliere vijandinnen beschouwd.
Het was een verlichting voor haar, toen zij om half tien - het Assembly-bal begon reeds vroeg - binnentrad en bespeurde dat Frank er nog niet was.
De dames waren allen in de zaal bijeen. Mrs Dansken bemerkte een wisseling van veelbeteekenende blikken, nu en dan een paar haastig gefluisterde woorden, terwijl men elkander bij de uitvoering der verschillende dansfiguren passeerde. De overtollige, niet aan den dans deelnemende jonge mannen stonden in kleine groepjes langs den muur druk te fluisteren en te glimlachen. Strode was aan 't walsen met zekere Mrs. Paul, een der nieuwe dames in het kamp, omtrent wie de overige dames het nog niet met zich zelve eens waren, maar die niettemin in de oogen van Mr. Strode volkomen aannemelijk scheen. De dame was dezen avond zeer opgewonden gestemd; zij liet zelfs de genoegens van het walsen in den steek, om een levendig gesprek met haren danser voort te zetten, en scheen zich daarbij te ergeren aan de koelheid zijner antwoorden.
‘Hij is van plan, de zaal bij verrassing in te nemen, - ons allen stormenderhand te veroveren!’ - Mrs. Dansken ving deze woorden op, terwijl het paar haar voorbij zweefde. ‘Goed overlegd, - alvorens gij dames de gelegenheid hebt om tegen hem samen te spannen.’
‘In dat geval komt hij te laat,’ zeide Mrs Paul. ‘Wij hebben zoo heel veel tijd niet noodig, dat kan ik u wel verzekeren, wanneer we een plannetje op touw willen zetten.’
Strode begon te lachen en bleef even stilstaan, om haar iets in het oor te fluisteren, met een schuinschen blik op Mrs. Dansken.
‘Weet zij het niet?’ riep Mrs. Paul overluid. ‘Dat is al heel vreemd! Iemand moet het haar terstond zeggen.’
De naam van haren geleider, Mr. Blashfield, was de eenige op Mrs. Dansken's balboekje; maar thans was de wals afgeloopen en bevond zij zich te midden van haar gewonen kring. Zij bemerkte dat Strode door de zaal wandelde met Mrs. Paul, en oogenblikkelijk kwam er op haar gelaat een uitdrukking van onzekerheid, totdat het tweetal haar naderde, en zij zich met alle kenteekenen van verbazing tot hen wendde. Mrs. Paul viel terstond met de deur in huis.
‘Mrs. Dansken, heeft geen dezer heeren u nog iets verteld van de introductie, waarmede wij dezen avond vereerd zullen worden? Zij zijn uiterst omzichtig, dat moet ik erkennen, - maar het is nu geen tijd om elkanders gevoelens te sparen. Wij zullen bij verrassing overrompeld worden, naar het schijnt.’
‘Ja?’ sprak Mrs. Dansken.
‘Ik vind het, ronduit gezegd, afschuwelijk, dat hij het u niet verteld heeft! Ik begin te vreezen, dat gij uwe jongelui niet genoeg in het oog houdt, Mrs. Dansken. Gij denkt over niets anders dan hoe gij het hun geriefelijk zult maken.’
Zinspelingen op hare spreekwoordelijke gastvrijheid stemden Mrs. Dansken nooit aangenaam; maar zij glimlachte slechts even en vroeg of Mr. Strode soms zooveel behoefte aan ernstig toezicht had.
‘O, Mr. Strode is wel in staat om op zich zelven te passen, dunkt mij! Hij is er de man niet naar om van den rechten weg afgeleid te worden door zeker iemands aardig kamermeisje. Het gaat hier over dien armen jongen Embury en uwe Annie of Allie, of hoe zij anders heet: zij zijn gisterenavond met elkaar getrouwd - de hemel mag weten waar! Hij is van plan, haar van avond aan ons voor te stellen. Zoudt ge durven zeggen, dat ge in de verste verte geen vermoeden hadt van hetgeen er op til was?’
‘Waarde mevrouw,’ zeide Mrs. Dansken, heldhaftig haar zielsverdriet in haar binnenste verkroppend, ‘die jonge menschen zijn mij geen oogenblik uit de gedachten geweest, en vooral “mijne” Annie niet, zooals gij haar noemt. Ik had wel vermoedens, maar ik schaamde mij er voor.’ Zij kon het niet beletten, dat er een lichte trilling in hare stem merkbaar was. ‘Maar het schijnt, dat iemand zich tegenwoordig voor niets meer behoeft te schamen! Tot mijn geluk mag ik er bij zeggen, dat dat meisje onmogelijk meer iets doen kon, waarover ik mij had kunnen verbazen.’
‘Maar het is toch al te erg voor dien Frank Embury! En het bedenkelijkste van de zaak is, dat wij haar niet kunnen straffen zonder hem óók te straffen. Ik voor mij vind het de smerigste geschiedenis waar ik ooit van gehoord heb! Doch nu is het maar de quaestie: hoe zullen wij haar ontvangen, - zooals zij is, of zooals hij haar gaarne aan ons zou willen voordoen?’ vroeg Mrs. Paul.
‘Och, het kan mij niet veel schelen wat zij is! Zij is nu zijne vrouw, - laat hij nu zelf maar op haar passen’ Mrs. Dansken toonde zich volstrekt niet gevleid door de toejuiching, die op deze woorden volgde. Het ergerde haar, dat haar huiselijke ramp op die wijze aan de groote klok zou gehangen worden, en dat zij nu juist uit den mond van die Mrs. Paul het treurige nieuws had moeten vernemen.
| |
| |
‘Hij is er volkomen toe in staat,’ ging zij voort, terwijl zij hare pijnlijk stekende oogen op een der uithoeken van de zaal gericht hield. ‘Hij heeft mij voortdurend om den tuin geleid. Ik begin te gelooven, dat ik nog op en top een kind ben!’
‘Ik zie niet in, waarom Embury niet het recht zou hebben, hier zijne vrouw mede te brengen. Ik zou de mijne óók medegenomen hebben, als ik er eene had,’ zeide Strode, op den gezaghebbenden toon van een rechtsgeleerde. ‘Laat hen dansen zooveel als zij willen. Embury heeft zijn aandeel in het bal meebetaald.’
‘Zij kunnen voor mijn part het heele bal houden,’ zeide Mrs. Dansken. Zij verzocht Blashfield, haar zijn arm te geven, en hij ging met haar heen, om haar aan de woordenwisseling te onttrekken
‘Zij heeft gelijk,’ betuigde Mrs. Paul, terwijl zij haar nakeek. ‘Zij zal het hem nooit vergeven, - en ik zou het in hare plaats óók niet doen. Alle jongelui begaan wel eens dwaasheden; maar haar te trouwen, en schaamteloos met haar voor onze oogen te komen pronken, - foei!’
‘Ik zou wel willen, dat ge mij naar huis bracht,’ zeide Mrs. Dansken. ‘Ik geloof dat ik, alles saamgenomen, eigenlijk volstrekt niet voor den strijd deug. Die Mrs. Paul schijnt de geheele zaak op hare schouders te hebben genomen. Zij zal zien, dat er recht gedaan wordt; ik voor mij kan niet zeggen, dat ik er zoo op gesteld ben om er hij te blijven en het aan te zien. Het zal een ergerlijk tooneel zijn voor alle vrouwen in de zaal.’
‘Ik ben zelf óók zoo begeerig niet om het te zien,’ zeide Blashfield. ‘Maar zoudt ge niet denken - zouden wij niet beter doen met hem bij te staan, Mrs. Dansken? Frank is een flinke, goede jongen.’
Mrs. Dansken keek hem eens aan. ‘Gij kunt weer terugkomen en hem bijstaan, als gij daar lust in hebt. Ik denk dat gij uwe handen vol zult hebben.’
Zij stonden ongeveer in het midden der zaal, recht tegenover den hoofdingang, toen er eensklaps van mond tot mond werd gefluisterd: ‘Daar komen zij aan!’
Blashfield verbleekte zichtbaar. Hij deinsde terug, en liet aan Mrs. Dansken alleen de taak over, het zegevierend voorwaarts tredende jonge paar van aangezicht tot aangezicht te ontmoeten. Embury zag er beminnelijker uit, dan zij hem ooit gekend had, met een meisje aan zijn arm, dat als 't ware een apotheose van Milly was.
Al zijne persoonlijke grieven waren uitgewischt op dien dag van Franks verbintenis met zijne vrouw - een dag die jaren geduurd had. Hij zag Mrs. Dansken voor zich, zooals men in zijne droomen een vriend ziet, van wien men langen tijd gescheiden is geweest. Hij herinnerde zich alleen, dat zij vriendelijk geweest was - en dat zij nu meer dan ooit vriendelijk moest zijn. Hij zag haar ernstig, nadrukkelijk, smeekend aan, daar hij bespeurde dat haar gelaat koud bleef. Hij stak zijne hand uit. Zij ontweek hem en trok Blashfield met zich mede naar een bank tegen den muur.
‘Zeg hem eens, dat hij een oogenblikje bij mij komt - zonder dat meisje!’
Blashfield liep gehoorzaam de zaal door naar de plek, waar Frank zijne vrouw plaats had doen nemen. De naastbijzijnde dames waren onmiddellijk opgerezen en naar een anderen kant der zaal gegaan; hij stond nu alleen naast haar, als om hare eenzaamheid dekken. Hij had haar waaier genomen en wuif het blonde haar van hare slapen naar achteren, wijl hij haar niet aan durfde zien, nu zij aan de vuurproef werden onderworpen.
Hij had Blashfield wel kunnen omhelzen om zijne buiging voor Milly en zijne volkomen ongedwongen manieren tegenover hen beiden, schoon de kleine man bloosde van verlegenheid. Hij kwam niet met dwaze felicitaties voor den dag, maar vroeg eenvoudig aan Milly, op den natuurlijksten toon der wereld, hoe zij het maakte, en voegde er bij, met een nòg hooger blos, dat men haar geweldig miste.
Milly verbrak nu haar onverstoorbaar stilzwijgen met de woorden: ‘Mr. Blashfield, zoudt gij mijne groeten willen doen aan Ann, en haar zeggen -’ Een blik van Frank bracht haar in verwarring, zoodat zij eensklaps bleef steken.
‘O, wel zeker, Mrs. Embury.’ Alweder had Frank zijne armen wel willen slaan om den hals van den goeden Blashfield, die zich van wanhoop bijna niet wist te bergen. ‘Al den tijd sedert gij ons verlaten hebt, loopt Ann met een doodgraversgezicht door het huis. - Embury, Mrs. Dansken zou u gaarne even willen spreken. Wilt gij mij toestaan, zoolang bij Milly te blijven?’ Dat ‘Milly’ was eigenlijk nog beter dan het ‘Mrs. Embury’ van straks; een verstikkend gevoel in haar keel deed Milly het hoofd nederbuigen.
‘Mrs. Dansken had een oogenblik geleden tot mij kunnen spreken,’ zeide Frank. ‘Zij scheen er toen niet bijzonder op gesteld.’
‘Zij werd door de verrassing overweldigd, weet ge. Gij zoudt beter doen met haar even te gaan spreken, Embury. Vind ge dat óók niet?’ Bij die woorden wendde hij zich tot Milly, die haar gelaat afkeerde en zeide: ‘Ik heb geen lust om met Mrs. Dansken te spreken.’
Blashfield zag er ongelukkig uit. Hij stond op en maakte weder een buiging voor Milly. ‘Breng haar weg, om Gods wil!’ fluisterde hij Frank van ter zijde toe. ‘Iedereen in deze zaal is tegen haar.’
Frank zag hem met een koelen, woesten blik aan.
‘Alles zou zeer goed gaan, als de vrouwen hier niet waren,’ vervolgde Blashfield. ‘Maar gij kunt vrouwen niet bestrijden met een vrouw, ziet ge, - en vooral niet als het uwe eigene vrouw is. Breng haar weg!’
‘Wij zullen eerst een dans meedoen’, zeide Frank. ‘Maar ik dank u, Blashfield.’
‘Ik zou gaarne zelf met haar dansen,’ zeide Blashfield, ‘maar ik heb beloofd, Mrs. Dansken thuis te zullen brengen.’
‘Wat is er met Mrs. Dansken?’
‘Zij is bang dat er twist zal ontstaan. Kom mede en spreek eens met haar, Frank; dat zijt gij verplicht, ter wille van uwe vrouw.’
‘Ter wille van mijne vrouw?!’ riep Frank in hevigen toorn. ‘Ik moet naar mijne vrouw terug. Dank u, Blashfield.’
‘Blashfield is de witte vlag van den wapenstilstand’, zeiden de dames. Maar de witte vlag verdween een oogenblik later met Mrs. Dansken, en de dames begrepen nu, dat de capitulatie mislukt was.
(Slot volgt.)
|
|