een veilige wijkplaats, zoo niet een tehuis, te hebben. Ongetwijfeld verkeerde hij in de meening, dat hij zijne gedachten geregeld liet werken, terwijl hij naar Milly's geschiedenis luisterde en zijne oogen vol bewondering op haar lief gezichtje liet rusten, - maar in werkelijkheid gaf hij zich slechts over aan het tintelend genot eener mengeling van hartstochtelijke opwellingen. Hij hoorde ternauwernood iets van hetgeen zij zeide, terwijl zij bezig was te betoogen dat zij nu weer naar huis terug moest, en hem voor de derde of vierde maal herinnerde, dat zij niet uit was gegaan in de hoop hem te zullen ontmoeten, maar alleen om ontslagen te wezen van het costuum, dat zij nooit voornemens was geweest aan te nemen.
‘En dat alles door mijne schuld! Ik heb u al deze moeielijkheden berokkend, Milly; maar, mijn engel! het geluk zal er uit geboren worden. Het was alles om uw bestwil, - om ons tot elkander te brengen, lieveling!’
‘Ik moet naar huis terug, - ik moet!’ riep Milly nadrukkelijk.
‘Dáárheen zult ge nimmermeer terugkeeren!’ sprak de dweper. ‘Wilt ge nog meer beleedigingen ondergaan?’
‘Ik heb beloofd, dat ik nog terug zou komen. Ann zal met mij naar de Zusters gaan.’
‘De Zusters?!.... Milly, ik ben nu de eenige, die voortaan zorg voor u heeft te dragen!’
‘Neen, Sir. Neen, Mr. Embury. Gij moet mij niet kussen - ik ben niet - O, gij weet het niet, gij weet het niet!’
‘Milly,’ zeide Frank, ‘God weet, hoe wij gekomen zijn waar we nu zijn, - maar we zijn er nu. Wij zullen nooit weer van elkander scheiden. Verstaat ge mij?’
‘Ik had nooit gedacht, dat gij zulke dingen tot mij zoudt zeggen!’ snikte Milly.
‘Wie is, in 's hemels naam! meer gerechtigd om zulke dingen tot u te zeggen, dan ik? Begrijpt gij wat ik bedoel?’
‘O, ik bid u, laat mij gaan, Sir! Zij zullen mij gaan zoeken.’
‘Zoudt ge nu zoo goed willen zijn om dat gesir achterwege te laten? Wie zal u gaan zoeken? Is er iemand in dat huis, die zich bekommert om hetgeen er van u wordt?’
‘Ann is er, Sir -’
‘Laat Ann naar den duivel loopen! Kan Ann zorg voor u dragen? O, Milly, luister naar mij! - Om 's hemels wil, wat scheelt u dan toch?’
‘Kijk mij eens goed aan!’ snikte het meisje, met zulk een uitdrukking van woeste vertwijfeling op haar gelaat, dat Frank wel genoodzaakt was er acht op te slaan. ‘Kunt gij het niet zien?’
‘Of ik het niet zien kan? Ik zie dat gij een lief, goed, hulpeloos meisje zijt, dat nu spoedig mijn vrouwtje zal wezen. Ons huwelijk zal nog dezen eigen avond gesloten worden. Stil! stil! geen woord meer! Ik weet niets van u af? Weet gij dan iets van mij af? Neen, ik wil geen woord meer hooren! Ik zou niet kunnen zien, - verbeeld u! Ik zie dat gij mijn lieveling zijt. Kom, kom!.... Wat? Nog al meer tranen, Milly? Ben ik dan zulk een monster?’
‘Gij zijt goed,’ zeide Milly. ‘Gij zijt de beste - dien ik ooit zag; maar gij weet niet - gij weet niet! Laat mij voor dezen avond weer heengaan. Laat mij u zeggen, wat - wat ik u zeggen moet.’
‘Gij zult mij dat alles morgen zeggen. Er zijn dingen die ik zeggen moet! Wij zullen elkander op goed vertrouwen nemen, en ik zal aan de beste koop zijn, mijne zielsbeminde! Weet ge wat we zullen doen? Dat nietige, versmade japonnetje, dat ik u liet brengen, - dat zult gij morgenavond dragen. Wanneer gij mijne vrouw zijt, zult gij geene chaperonne noodig hebben.’
‘Ik kan niet! ik kan niet!’ riep Milly weerstrevend, maar niet langer met dezelfde onverzettelijke kracht. Zij worstelde zich uit zijne armen los, en hij liet haar nu vrij, daar hij zag dat er dicht bij hem een man aankwam.
Zij waren hier niet in een fatsoenlijke buurt der stad, gesteld al dat er een buurt was, die fatsoenlijk genoemd kon worden na het vallen van den avond, wanneer de bergen hunne omtrekken onkenbaar maakten en de stad alleen bleef met het schijnsel van hare verlichte vensters, hare van tijd tot tijd walmende straatlantaarns en hare tijdperken van glibberige duisternis. Zij waren hier buiten het bereik van lantaarns en verlichte vensters, uitgenomen de ramen van een kroeg der buitenwijken, waar een viool bespeeld werd met een krassend geluid, alsof het oor en de hand, die het deuntje voortbrachten, razend waren geworden. Het licht uit dat vunzige drinkebroêrslokaal viel op de vuile sneeuw aan hunne voeten; het scheen op de twee jonge gezichten, die zoo schilderachtig tegen de duisternis uitkwamen, dicht bij elkander, oog in oog, bij dezen worstelstrijd tusschen twee willen: de een trotsch en ongetemd, en de andere sterk, maar traag van beweging en moedeloos van vrees.
De vreemde man zag scherp toe, en keek om, toen hij hen voorbij was. Hij keek zelfs meer dan eens om, en vertraagde ook zijne stappen. Het was een magere, schrale man, met een koelen blik, in een armoedige zwarte jas en met een paar versleten waterlaarzen aan, die den vorm zijner voeten op monsterachtige wijze vergrootten. Hij richtte met een neusklank in zijn stem, maar op vriendelijken toon, het woord tot hen.
‘Mijn jonge vriend en vriendin, hebt gij den Heer gevonden? Leidt Hij u dezen avond bij de hand?’
Hij zweeg een oogenblik, in afwachting van een antwoord. ‘Ik kan mij de gelaatstrekken van deze jonge zuster niet herinneren,’ vervolgde de vermaner, toen geen der beide jongelieden een woord sprak; ‘maar als ik mij niet vergis, is deze jonge man Mr. Embury, van de firma Williams & Embury, - niet waar?’
‘Die ben ik inderdaad,’ sprak Frank. ‘Zijt gij een geestelijke, Sir?’
‘De eerwaarde Mr. Black, van de Methodistenzending in de Tweede Straat. En als gij den goeden raad van een oud man wilt verontschuldigen, Mr. Embury, - het komt mij voor, Sir, als de ouders van dit jonge meisje hier in de stad wonen, zoudt ge beter doen met haar naar huis te brengen. Het is laat, lieve vrienden, behalve voor lieden, die, zooals ik zelf, wegens noodzaak of barmhartigheid buitenshuis moeten wezen.’
‘Mr. Black,’ zeide Frank, ‘gij kunt mij een zeer grooten dienst bewijzen, als gij wilt.’