De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Banana naar Zanzibar.De treurige afloop van de moeitevolle en kostbare expeditie naar Egyptisch Soedan, ter bevrijding van Gordon pasha, maakte de zegepraal der Mahdisten aldaar zoo goed als zeker. Zoowel het voor Europeanen moorddadige klimaat, als het fanatisme der krijgshaftige opstandelingen, vormden een genoegzaam tegenwicht voor de betere krijgstucht en bewapening der Engelschen, om ze van alle pogingen tot het bezetten van die landstreek af te schrikken. De belangstelling der beschaafde wereld in deze gewesten was dan ook reeds beneden het nulpunt gedaald, toen men op eenmaal wakker geschud werd door de tijding, dat een van Gordon's vroegere onderbevelhebbers nog stand hield. Dit was Emin pasha (Dr. Eduard Schnitzler) een Duitscher, die, hoewel geen soldaat van beroep, aan het hoofd van een saamgeraapt legertje van 8000 man, de zegevierende benden der rebellen wist tegen te houden en zich handhaafde in de aequatoriale provincie, waarover hij door den Khedive tot gouverneur was aangesteld. De omstandigheid, dat Emin, hoewel in het bezit van schatten aan ivoor, gebrek begon te krijgen aan krijgsvoorraad, en de wetenschap, dat Mwanga, koning van Oeganda, een der machtigste negervorsten in de streek tusschen de Nijlmeren en de Oostkust, hem den doortocht naar Zanzibar weigerde, gaf alle reden tot bezorgdheid voor zijn lot. Dagbladen en tijdschriften bespraken de mogelijkheid om tot Emin pasha te geraken. In Engeland vormde zich eene commissie om hem te hulp te komen (Relief Expedition Committee) onder voorzitterschap van Makinnon. Nadat deze commissie eene som van £ 30000 bijeengebracht had, besloot zij eene expeditie uit te rusten, met Stanley, den beroemden Afrika-reiziger, tot aanvoerder. Zoo iemand, dan was hij de aangewezen persoon om deze onderneming, die half krijgs- half ontdekkingstocht zou zijn, voor te bereiden en te volvoeren. Van alle kanten boden zich vrijwilligers aan om den tocht mede te maken, welke, tegen het advies van Dr. Junker en Dr. Schweinfurt, niet werd ondernomen langs den koristen weg van de O. kust uit, maar langs den langeren van de W. kust, hetgeen geleid heeft tot noodelooze moeite en het verlies van veel menschenlevens. Stanley trok eerst naar Zanzibar, om soldaten en dragers te werven. Dragers vervoeren behalve de benoodigdheden voor de expeditie, de koopwaren - ijzerdraad, katoen e.d. - aangeschaft met het doel om door geschenken den vrijen doortocht te verkrijgen en levensmiddelen van de inboorlingen in te ruilen. Naar wensch geslaagd, kwam hij 11 Maart 1887 te Bavana aan, met 700 manschappen, voornamelijk Zanzibarieten, en trok in vijf stoombooten naar Boma, dat tot hoofdzetel van den Congostaat verheven, bewoond wordt door 120 Europeanen, werkzaam in de verschillende Nederlandsche, Fransche, Engelsche, Duitsche en Portugeesche handelsetablissementen. Nu werd de loop van de Congorivier gevolgd tot aan de Aroewimi, een zijrivier van den grooten stroom, welke hij opvoer tot Yamboeja, op welke plaats Stanley een versterkt kamp oprichtte, waarin hij ter bewaking van de bagage, die hier voor een groot deel achter moest blijven, 257 manschappen achterliet onder bevel van majoor Barttelot en van luitenant Jamieson. Bij de watervallen, waar de scheepvaart ophoudt, werden de meegevoerde goederen uitgeladen en in pakken verdeeld voor de dragers. Bij dit tijdroovend werk diende groote nauwkeurigheid in acht te worden genomen om het gewicht der vrachten gelijkmatig over hen te verdeelen. Later kostte het veel moeite, om weder vijf stoombooten bijeen te krijgen voor den verderen tocht. Stanley zelf begint nu (28 Juni 1887) zijn gedenkwaardigen tocht naar het Albert-Nyanza, vergezeld van den geneesheer Parke, van Monteney-Jephson en van twee officieren, kapitein Nelson en luitenant Stairs. Hoewel aan het hoofd van 389 krachtige manschappen baarde hem een stalen sloep welke hij medevoerde veel zorg, bij den marsch door het tropische oerwoud. Al dadelijk waren de reizigers blootgesteld aan de aanvallen der inboorlingen, die hun dorpen in brand staken en steeds terugtrekkende de karavaan op alle mogelijke manieren bemoeilijkten. | |
[pagina 143]
| |
Zoo geraakten op 13 Augustus de Zanzibarieten in een scherp gevecht met de inboorlingen, wier vergiftigde pijlen 7 dapperen deden sneven. Ook luitenant Stairs werd bij een poging om de rivier in een boot over te steken, ten einde den vijand uit het houtgewas aan de overzijde te verdrijven, door een pijl getroffen. Hij bleef gespaard door de goede zorgen van den heelmeester Sharp, maar de pijlpunt werd eerst na veertien maanden uit de wond verwijderd. Twaalf dagen later deserteerden 26 manschappen, toen in het district Air-Jili de expeditie stootte op een karavaan van Ougarrouwa, bij wiens dorp men den 14en September aankwam. Genoemd opperhoofd ontving Stanley zeer goed, zoodat hij zelfs zijn zieken hier kon achterlaten, wier aantal zoo groot was, dat de stoet opnieuw met 50 man verminderde. De maand October bracht groote moeielijkheden; de levensmiddelen raakten dermate schaars, dat vele manschappen van honger omkwamen. De overigen sleepten zich voort. Zij begonnen te weifelen in hun vertrouwen op hun leider en gingen werktuigelijk, met loome schreden verder. ‘Geen van de leden dezer expeditie, hetzij blank of zwart, zal dien tijd ooit vergeten’ zegt Stanley. Toen men Kilinga-Longa bereikte telde de onvermoeide reiziger nog slechts 220 man onder zijne bevelen, de rest was weggeloopen of van honger omgekomen. Geen wonder, al dien tijd had het voedsel bestaan uit: wilde vruchten, paddestoelen en een soort breede, platte noot, in den vorm van een boom. Men bevond zich in een uitgestrekt woudGa naar voetnoot1) waarin dikke slingerplanten den weg versperden. Een aantal manschappen moest worden vooruitgezonden om een weg door deze wildernis te kappen, toch konden de dragers met de stukken der boot slechts langzaam vooruitkomen, zij wondden zich aanhoudend de voeten aan doornige takken of aan de wortels der boomen, deze wonden ontaardden in boosaardige zweren, die het gaan schier onmogelijk maakten. Somtijds raakten de pakken, door de dragers op het hoofd getorscht, in de afhangende lianen verward. - Die hinderpalen deden de reeds bestaande moedeloosheid nog toenemen, men moest het vervoer van de boot opgeven en een groote hoeveelheid koopwaren onder toezicht van Parke en Nelson achterlaten. Parke, die een wandelend geraamte geleek, en Nelson konden niet verder volgen, daar zij zich beiden ernstig ongesteld gevoelden. Hierbij kwam nog de vijandige houding der Arabieren te Kilinga-Longa, die de geweren en ammunite van de soldaten opkochten om hen weerloos te maken. Dit was echter niet alles. De onmenschen hadden de velden verwoest tusschen Ougarrouwa en Ibwiri. Geen korenakker was gespaard, geen hut onverbrand gelaten. De olifanten hadden de verwoesting voltooid en alles vertrapt wat overeind was gebleven. De gansche streek, eens zoo bloeiend, bood nu een treurig tooneel aan van vernieling en verlatenheid. De zwarten leden boven alle beschrijving. Het bosch scheen wel eindeloos, evenals hunne beproevingen, die hen naar een spoedige verlossing door den dood deden verlangen. Zij konden zich niet voorstellen, ooit weder een vlak land met geurig gras te zullen aanschouwen, veel minder, dat het gelukken zou het Albert Nyanza te bereiken en den blanken man uit de handen zijner vijanden te redden. Stanley trachtte hen op te beuren met de verzekering, dat zij spoedig rijke gronden zouden betreden, waar zij overvloedig voedsel konden bekomen. Zij geloofden hem niet meer, maar dachten dat hij hen op een dwaalspoor voerde. De ongelukkigen verkochten hun geweren voor een handvol mais. De desertie nam steeds toe. Als het zoo voortging zou de expeditie weldra ontbonden zijn. Daarom meende Stanley een afschrikwekkend voorbeeld te moeten stellen. Hij liet twee der oproerigsten vatten en in tegenwoordigheid hunner makkers ophangen. Van zijn verblijf in het woud geeft Stanley de volgende schilderachtige beschrijving: ‘Verbeeld u een dik Schotsch kreupelbosch, meestal druipend van regen, opschietend in de ondoordringbare schaduw van eeuwenoude boomen van 100 tot 180 voet hoogte; doornstruiken, die een ondoordringbaar beletsel vormen tegen verder voortdringen; schier stilstaande wateren, nauwelijks te volgen in hun tallooze kronkelingen in de diepte van het bosch, en hier en daar een sneller stroomende zijrivier van den grooten stroom. Stel u verder in dit woud tegelijkertijd alle phasen voor van groei en van achteruitgang, van leven en sterven; oude boomen, die op het punt zijn om te vallen op andere, die reeds ter aarde liggen. Mieren en insekten van allerlei soort, grootte en kleur, krioelen om u heen, boven uw hoofd springen groote en kleine apen; de vreemdste geluiden van vogels en viervoetige dieren bereiken voortdurend uw oor, gepaard met het kraken van takken en stammen, veroorzaakt door troepen vluchtende olifanten; dwergachtige inboorlingen staan achter een boomstam verscholen of schieten uit een of ander somber boschje vergiftigde pijlen op u af; krachtige mannen met bruine lichamen, gewapend met scherp gepunte lansen, staan u recht in den weg, onbeweeglijk als boomstammen; het gansche jaar door valt om den anderen dag een regenbui, die mij aan den zondvloed doet denken; een verpeste dampkring jaagt u koorts en dysenterie op het lijf; schemering over dag en volslagen duisternis 's nachts; verbeeld u zulk een woud, dat een uitgestrektheid heeft gelijk aan den afstand tusschen Plymouth en Peterhead, en dan zult gij u een flauw begrip vormen van de bezwaren, waarmede wij hebben te kampen gehad van 28 Juni tot 5 December 1887.’ Nooit zag Stanley een glimlach het gelaat dier sombere, boosaardige wilden verhelderen. De dwergen, Wamboutti's, zijn ruim 4 voet hoog en misdeeld naar lichaam en geest. Zij toonden zich buitengewoon wraakgierig en leefden alleen van de jacht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 144]
| |
In het begin van December 1887 bereikte men een uitgestrekte grasrijke vlakte. Allen toonden zich verheugd de lieve zon weder te zien; de Zanzibarieten sprongen als gekken in het rond, en herkregen als door een tooverslag hun moed en opgeruimdheid. Daardoor kon Stanley des te krachtiger optreden tegen de volgelingen van het hoofd Majamboni, wiens gebied men nu betrad. Toen de krijgslieden dier stam zich in steeds dichter drommen rond de expeditietroepen samenpakten, vond hij het raadzaam op een nabijgelegen heuvel een versterkt kamp op te slaan. Hierin veilig voor de aanslagen zijner tegenstanders, begon hij te denken aan de middelen om ongehinderd verder te kunnen trekken. Daar scheen vooreerst geen denken aan. Oorlogskreten weerklonken van alle kanten en werden van heuvel tot heuvel herhaald; de krijgers snelden bij honderden toe, trommels en trompetten maakten een oorverdoovend geweld. Men deed een poging tot onderhandelen met de woeste krijgslieden en vernam toen dat zij onderdanen waren van het koninkrijk Oeganda. Den volgenden morgen kondigde een wapenheraut namens Majamboni aan, dat de vreemdelingen uit 't land gejaagd moesten worden. Deze proclamatie werd in alle dorpen met gejuich begroet. Reeds in het eerste gevecht bleef het voordeel aan de zijde der Zanzibarieten, die zelfs een koe buit maakten. Het was het eerste rundvleesch dat Stanley's manschappen proefden, sedert zij het strand van den Oceaan hadden verlaten. Nadat nog eenige gevechten waren geleverd, besloot Stanley een einde aan den afmattenden strijd te maken. Hij zond twee afdeelingen troepen uit. De eerste onder bevel van luitenant Stairs kreeg in last eenige dorpen te nemen, gelegen aan de overzijde van eene vallei, die zich ten Noorden van den heuvel uitstrekte. Deze dorpen waren omgeven door banaanboomen en velden met negerkoren, waartusschen de vijand zich verschuilen kon, en zoo gedekt een duchtig vuur op de aanrukkende troepen onderhield. Luitenant Stairs liet de dorpen op twee plaatsen tegelijk bestormen en de hutten in asch leggen. De tweede afdeeling onder den heer Jephson liet zich evenmin onbetuigd. Een andere richting inslaande verbrandde zij alle woningen op haren weg, die zich als een vurige slang tusschen de groene velden afteekende. Hierdoor ontmoedigd, trok de vijand den volgenden dag naar het Noorden af, den weg naar het Albertmeer openlatende, hetwelk nu ook den 12en December zonder verdere lotgevallen bereikt werd. Tegen zijn verwachting slaagde Stanley er niet in zich van hier uit met Emin in betrekking te stellen. De boot zou hierbij onschatbare diensten hebben bewezen, doch men had haar moeten achterlaten. Ook van de zijde der inboorlingen was niets te verwachten, daar zij zich bijzonder teruggetrokken toonden en slechts een weinig water wilden afstaan. Naar Wadelai voort te rukken, zou dwaasheid geweest zijn, met het oog op de uitputting der manschappen. Men besloot voorloopig terug te trekken, om bij het dorp Ibwiri een versterking op te werpen, waarin de zieken en een groot deel der bagage in veiligheid werden gesteld. De bodem in den omtrek werd in ontginning gebracht. Hij leverde veel mais en negerkoren, ofschoon de oogst menigmaal in gevaar was door heftige stormen en de dartelheid der groote kudden wilde olifanten, die bij hunne talrijke nachtelijke bezoeken, groote hoeveelheden koren plat trapten. Verschillende keeren werd een poging der inboorlingen, om in den nacht graan en tabak te komen stelen door de waakzaamheid der schildwachten verijdeld. Kapitein Nelson komt onder al die bedrijven de bezetting verrassen met een smakelijk bier uit bananen gebrouwen. Aangemoedigd door dit eerste succes bereidde hij weldra ook bananenstroop en bananengelei, ware lekkernijen met even veel geestdrift ontvangen als met smaak genuttigd. Stanley had den heer A.J. Mounteney-Jephson naar Wadelai gezonden om Emin bericht te geven van zijn komst. Zelf trok hij aan het hoofd van 130 zwarten den weg weder langs, zoo pas door hem afgelegd, ten einde berichten in te winnen over zijn achterhoede, welke onder bevel van majoor Barttelot, den bevelhebber van het kamp bij Yamboeja, zoo spoedig mogelijk den hoofdtroep had moeten volgen. Hoe groot was echter zijn teleurstelling, toen hij hoorde, dat Barttelot vermoord en de bende, die hij had aangevoerd, geheel gedemoraliseerd was. Als om de maat vol te meten, moest hij tevens vernemen, dat men een groot deel der bagage naar de monding der Congo had opgezonden in de vaste overtuiging van de waarheid der geruchten omtrent zijn dood en den ondergang van zijn expeditielegertje. Geen prettig bericht voor iemand wiens geheele garderobe bestaat uit een flanellen hemd, twee broeken en een paar schoenen en die zoo uitgerust een groot deel van equatoriaal Afrika moet doorkruisen. Stanley troost zich met de herinnering aan de lompen, waarin hij, onder dergelijke omstandigheden, eenmaal den beroemden Livingstone gekleed had gevonden, en gaat moedig op weg. Op Zondag, 19 April 1889, bracht een bode van den heer Jephson een brief, waarin deze Stanley verwittigde van de op handen zijnde komst van Emin, die op dat oogenblik reeds op weg was naar de zuidzijde van het Albert Nyanza. Onmiddellijk gaf hij order om het kamp op te breken en naar het meer te trekken, dat in vier uur tijds bereikt was. Men hield halt op eene hoogte tegenover het eiland Nzamsassie gelegen. Zwarten en blanken lieten als om strijd hun oogen over de watervlakte weiden om de stoomboot met haar kostbaren last in het gezicht te krijgen. Bij het vallen van den avond zag Stanley, met gewapend oog, een rookwolkje langzaam naderen. Deze mededeeling deed luide hoera's van de zijde der zwarten opgaan. Zij verheugden zich hartelijk, den man, voor wien zij zooveel hadden doorgestaan, eindelijk te kunnen verwelkomen. 's Avonds om zeven uur wierp de stoomboot het anker uit. Emin, kapitein Cassati en Jephson haastten zich aan land, waar de heelmeester Parke hen opwachtte. Hij voerde den hoogen gast naar het kamp, waar Stanley met ongeduld | |
[pagina 145]
| |
de ontmoeting verbeidde. Daar de duisternis reeds gevallen was had men de Zanzibarieten van fakkels voorzien. Zij verbroederden zich onder luide kreten en levendige gebaren met de Nubiers, die hun redders in uitgelatenheid niets toegaven. Onder een oorverdoovend gejuich bereikte Emin het kamp en zijne schreden onmiddellijk naar Stanley richtende, betuigde hij zijn dank voor de ondernomene expeditie. Emin pasha kon er in den aanvang maar niet toe gebracht worden, de trouwe inlandsche bevolking aan haar lot over te laten. Reeds begon Stanley ernstig aan
xviie eeuwsche kamer in het rijkmuseum te amsterdam. (Zie blz. 146.)
terugkeer, ook zonder Emin, te denken, toen er een gebeurtenis voorviel welke de gedaante der dingen geheel veranderde. De Nubiers tot hiertoe zoo gehoorzaam aan Emin begonnen te morren; de Egyptische officieren en burgerlijke ambtenaren stookten de ontevredenheid aan, door de verzekering, dat de gouverneur het voornemen koesterde, om weg te trekken. Ingevolge den last van Stanley trok Jephson van post tot post ten einde een brief van den khedive, benevens een schrijven van Stanley aan de troepen voor te lezen. Te Laboré bekleedde Surora Aga, een gewezen slaaf, opgeklommen tot kapitein in Egyptischen dienst, den post van bevelhebber. Deze man, een fanatiek Mohammedaan, scheen de troepen bewerkt te hebben, want toen Jephson, als naar gewoonte, de burgerlijke en militaire ambtenaren om zich heen verzamelde en den brief van den khedive voorlas, begon een Soedaneesch soldaat de gemoederen op te zetten. Luidkeels schreeuwde hij, dat men met berichten uit Egypte niet uit het Westen kon aankomen, de eenige weg naar Egypte liep langs Khartoem, de brief van den khedive kon dus onmogelijk echt zijn. Dadelijk vatte Emin pasha den oproermaker bij den kraag en trachtte hem zijn geweer te ontwringen, doch nu werd hij onmiddellijk omringd door alle soldaten, die hun makker bevrijdden, hunne geweren laadden en ze op Emin pasha en Jephson richtten. Ja, de eens zoo onderworpene en zachtmoedige soldaten durfden nu hun generaal met schimpwoorden te overladen. Alleen door het wakkere gedrag van de officieren, die zich tusschen Emin pasha en de soldaten in geplaatst hadden, werd erger voorkomen. De houding van Emin's getrouwen gedurende den opstand was merkwaardig. Rajab Effendi, zijn secretaris, nam de vlucht achter een boom en viel daar in zwijm. Araf Effendi, een schrijver, liep luid schreeuwende naar een naburig huis, waar hij onder een bedstede wegkroop. Vita Hassan echter, een Jood uit Tunis en apotheker van Emin, haastte zich naar Emin's huis en bracht hem zijn revolver. Een week later werden Emin pasha en Jephson te Dufilé gevangen genomen op last van den officier Tadl et Mulla Aga, die zich meester had gemaakt van het gezag. Gedurende drie maanden bleven zij van hun vrijheid beroofd. Men spande ook Stanley strikken, om zich meester te maken van zijne geweren en koopwaren, zoodra hij weer aan het meer zou verschijnen. Hiertoe waren de muitelingen besloten, nadat in een plechtige vergadering de brief van den khedive valsch verklaard en Stanley met zijn officier Jephson voor slimme bedriegers waren uitgemaakt. Inmiddels naderden de Mahdisten voortdurend. Hun generaal, Omar Saleh, gaf aan Emin pasha kennis van zijn komst door een gezantschap van drie derwisschen, zonderling uitgedoscht in bont gevlekt katoen, met een lang tweesnijdend zwaard, zooals de kruisridders ze voerden, en eenige lansen gewapend. | |
[pagina 146]
| |
De brief door hen overgebracht vermaande Emin, zich over te geven en naar Khartoem te reizen om den Mahdi te huldigen, die hem met eerbewijzen zou ontvangen. Deze derwisschen werden door de opstandelingen na vele pijnigingen, met knodsen doodgeslagen, daar men meende dat geweerkogels hen niet zouden schaden. Hunne lijken wierp men in de rivier. In een gevecht met de Mahdisten sneuvelden een paar van Emin's ergste vijanden. De overgebleven raadpleegden den pasha over de oorlogszaken en zonden de gevangenen op naar Wadelai. Van hier vertrokken zij in December 1888 naar het Albert Nyanza. Ook nu nog aarzelde Emin pasha, wiens gevoelen gedeeld werd door zijn vriend en lotgenoot den Italiaanschen kapitein Cassati, om de zwarte bevolking aan haar lot over te laten. Door hem te wijzen op het lot van Gordon en op den verraderlijken aard der Egyptenaren, slaagde Stanley er eindelijk in zijn verzet te breken. Naar Emin's berekening zouden ongeveer 10000 inboorlingen hem op den tocht naar de Oostkust vergezellen; maar toen men 10 April 1889 opbrak, bedroeg het geheele gevolg van Emin pasha 514 menschen, grootendeels vrouwen. Van al zijn hoofdofficieren vertrok er slechts één, Shukri Aga, met de Relief Expeditie. Jephson beschrijft ons Emin pasha, als een man met edele beginselen, van onkreukbare eerlijkheid; als een eenvoudig en goedhartig geleerde, veel te wijsgeerig in zijn opvattingen en daardoor ook niet genoegzaam man van de praktijk. Volgens zijne voorstelling moet zelfs te Wadelai Emin's gezag grootendeels denkbeeldig zijn geweest en verkeerden zijne troepen aanhoudend in een staat van muiterij. Kenmerkend voor het karakter der beide aanvoerders is wel het volgende: Toen men op marsch ging vroeg Emin pasha aan Stanley om lastdieren voor de vrouwen, Stanley antwoordde, dat een wandeling haar geen kwaad zou doen. Er dienden 350 dragers gehuurd te worden, ten einde de goederen der vluchtelingen mee te kunnen nemen en nog moest veel achterblijven. Men voerde ook Emin's dochtertje Ferlika mede, in een hangmat gedragen door twee Zanzibarieten, op wier trouw men rekenen kon. Behalve de onderzoekingen in het geheel onbekende gedeelte van Yamboeja tot het Albert Nyanza, een afstand van 900 à 1000 kilometer, danken wij aan Stantey de kennis van het Roewenzorigebergte, dat zich uitstrekt van het Albert Nyanza, tot het Albert Edward Nyanza. De toppen zijn met sneeuw bedekt. Luitenant Stairs heeft een tocht in het gebergte ondernomen, dat van 17000-18000 voet hoog is en van vulkanischen oorsprong. Hij beschrijft de vlakte aan den voet als buitengemeen vruchtbaar. Stanley gelooft in het Roewenzorigeb het Maangebergte der ouden te hebben weergevonden. Het Albert Edward Nyanza aan de Noord-zijde omtrekkende wendde men zich naar Zanzibar. Te Msalala ten zuiden van het Victoria Nyanza, dat zich veel zuidelijker uitstrekt dan men vroeger meende, vond men den heer Mackay. Hij is de eenig overgeblevene van de drie zendelingen, die de ‘Church Missionary Society’ in 1876 naar Oegoenda deed trekken. Daar was hij met vrucht werkzaam onder het bestuur van koning Mtesa. Na diens dood begon Mwanga in 1886 de pas bekeerde Christenen te vervolgen. Bisschop Hannington viel als slachtoffer van zijn geloofsijver. De vier Engelsche godsdienstleeraars - waaronder ook Mackay - nog in Oeganda aanwezig, namen de wijk naar het Victoria Nyanza, om daar betere tijden af te wachten. Volgens een telegram van 12 Februari 1890, afgezonden door Dr. Schweinfurt te Cairo, legt tegenwoordig Mwanga, die tengevolge van een opstand, een tijdlang zijn rijk heeft moeten verlaten, een goede gezindheid jegens de Christenen aan den dag. Bij dezen goedhartigen heer Mackay vertoefde Stanley gedurende een twintigtal dagen. Toen men te Mpwapwa was aangekomen, bleek het getal der inboorlingen van 1500 op 750 versmolten. Den 4en December werden de reizigers door verschillende Europeesche autoriteiten te Bagamayo ontvangen, twee dagen later staken zij over naar Zanzibar, dat gelegen is op een eilandje tegenover de kust. Veel heeft men geschreven, vooral van Duitsche zijde, over het eigenlijk doel der expeditie. Men zocht verband in het feit, dat Makinnon, de voorzitter van het Relief Expedition Committee, tevens directeur der Britisch East African Association is, en toen deze maatschappij in September 1887 een verdrag sloot met den sultan van Zanzibar, waarbij aan haar een kuststrook van 350 kilometer werd afgestaan waarin de havens Mombaz en Melinde begrepen waren, bleek het zonneklaar, dat Engeland zich daardoor een weg wilde scheppen naar de Nijlmeren, om alzoo een groot Afrikaansch koloniaal rijk te vestigen, aan den eenen kant begrensd door den Indischen Oceaan aan den anderen door het Nijldal. Latere berichten vermelden, dat Emin pasha van Duitsche zijde is aangezocht, om de Duitsche belangen op de Oostkust van Afrika te behartigen. Hiertoe schijnt hij niet ongenegen. Wij eindigen dan ook met den wensch, dat het hem gegeven moge zijn nog lang voor het heil der bevolking van het zwarte werelddeel werkzaam te blijven. |
|