Aller lieveling.
Hoe gelukkig zijn grootvader en grootmoeder met hun stoeren, molligen kleinzoon, en met welk een trotsche zelfvoldoening vertoonen zij hem aan de bezoekers des huizes! Nu, zij hebben er reden toe. De kleine dikzak, met zijne bolle wangen en poezele knuistjes, is ontegenzeggelijk een mooie jongen, en een toonbeeld van gezondheid bovendien. Hij heeft pas een zestal maanden geleden het levenslicht aanschouwd, ‘maar zoudt ge hem geen jaar geven?’ is de van bewondering tintelende vraag, die grootmoeder onmiddellijk op deze mededeeling laat volgen. En inderdaad, er zijn menschenkinderen van een jaar, die bij dezen knaap van den halven leeftijd verre ten achter staan, - dat moeten zelfs wij, onpartijdige toeschouwers van dit huiselijk tafreeltje, volmondig erkennen. Jammer dat de jonge moeder, die hij de wieg ligt neergeknield, waaruit zij zooeven het kind aan grootvader heeft toegereikt, onze verklaring niet hooren kan: zij zou zich misschien met een dankbaar glimlachje omkeeren en ons gelegenheid geven om te onderzoeken, of wij in het melk-en-bloed gezichtje van het jongske de trekken van haar lief gelaat kunnen terugvinden. Nu moeten wij ons met een blik op haar lachend profiel en fraaie vormen tevreden stellen, terwijl zij het hoofd opheft naar de binnentredende bezoeksters, misschien hare zusters, die eens naar den welstand van het kleine neefje komen informeeren. Ook deze jonge dames betuigen met lachjes en gilletjes van verrukking hare opgetogenheid over het voorspoedige uiterlijk van het ventje, schoon hij zelf, verlegen met al dien bijval, eenigszins angstig zijn glimmende kijkertjes opspert en de linkerhand krampachtig vastklemt aan grootvaders jabot. Doch al die kenteekenen van een gereserveerde houding deren niemand: het manneke blijft toch evengoed de algemeene afgod, de onuitputtelijke bron van zonneschijn en glimlachjes in den huiselijken kring en ver daarbuiten, in één woord: aller lieveling!