| |
Gabriëlle.
Naar het Duitsch van Herman Heiberg.
I.
De meesten die sedert een menschenleeftijd in de met prachtige tuinen voorziene patriciërs-huizen den eenen dag na den anderen zorgeloos en glimlachend voortgeleefd hadden, waren gevlucht. De oorlog was geëindigd. De overwinnaar trok het land en ook dit stadje binnen. Het was een klein, stil stadje. Rookende schoorsteenen van fabrieken, waarbinnen de luidruchtige hamerslagen weerklonken en de kracht van den stoom 's menschen arbeid ondersteunde, vond men er niet. Men zag er geen wimpels van zwaarbeladen schepen op het riviertje; en in plaats van het aanhoudende gefluit der locomotieven, hoorde men er nog het ‘hu! hu!’ van den vrachtrijder of de droomerige tonen van den posthoorn.
| |
II.
Wèl was er veel veranderd! Vreemde menschen met vreemde gezichten, die hunne eigene taal spraken, of hunne woorden met de landtaal vermengden, traden op den voorgrond, kwamen posten en ambten bekleeden, en brachten hun familie en hun aanhang mede. Allerwegen in het land werd gemord en gemokt, hier zacht, daar overluid. Maar de ijzeren vuist der overmacht onderdrukte allen tegenstand en verzet, en de gevangene raakt eindelijk ook aan het rammelen der ketens gewoon. Jaren verliepen. De beschaafdste vertegenwoordigers der oude bevolking hielden zich vast aaneengesloten. Men wisselde beleefdheidsbetuigingen, maar de indringers bleven vreemden en gevoelden wel, dat dit geslacht onzichtbare scheidsmuren had opgeworpen.
| |
III.
Onder de oude landgoederen, die verlaten waren geworden, bevond er zich één, dat zich boven alle anderen onderscheidde. Als reuzenwachters verhieven er zich trotsche eiken en beuken voor de muren, en in het park hingen tot op de begroeide wegen de takken neer van boomen, die een honderdjarig merg in hunne geweldige stammen besloten hielden. Eene adellijke familie had vroeger het kasteelvormige gebouw bewoond. Min of meer kunstmatig was ook toen reeds de luister in stand gehouden; maar tóch bekroop den binnentredende een zonderling, eerbiedig gevoel, wanneer hij de groote, hooge vestibule inkwam, de oude rococo-schilderijen boven de deuren beschouwde, en zijn oog op de gekrulde stucwerken der zoldering liet rusten. Verbleekte zijden behangsels bedekten de wanden der vertrekken, maar de verschoten kleuren maakten slechts een des te bevalliger indruk en verhoogden bijna de schoonheid van het geheel. Diepe vensternissen, waarin talrijke kleine pastelplaten hingen, vormden een afgesloten ruimte op zich zelve, - en over en op dat alles lag een onbeschrijflijk waas van oude waardigheid en voorname distinctie.
Tegenwoordig was het huis verdeeld tusschen twee vreemdelingen, die het voor een spotprijs gehuurd hadden. Een hunner, een gehuwd ambtenaar, bewoonde de verdieping gelijkstraats, en de kinderen snelden naar buiten en ademden het voorjaar en den zomer onder de prachtige boomen van het park in, terwijl uit een hooge, aan den tuinkant gelegen kamer op de bovenverdieping de volle klanken eener piano gehoord werden. De sierlijke stijve menuetklanken van het spinet waren reeds lang verstomd; maar ook nú nog zouden ze in deze omgeving niets vreemds gehad hebben.
| |
IV.
Op die bovenverdieping woonde een ongehuwd man. Hij was nog jong en werd herwaarts beroepen om den onlangs overleden ouden Dom-organist, die tevens de betrekking van stads-muziekdirecteur bekleedde, te vervangen. In het stadje hield men van muziek en werd deze kunst druk beoefend. Toen hij, met iets ongewoons over zich, tot zelfs in het fatsoen zijner kleeding toe, zijne visites maakte, sprak hij over een onzichtbaren heerscher, dien hij diende. Deze vroeg niet naar politiek en al zulk gehaspel, en ook niet naar zelfgeschapen voorwerpen: hij had een nieuw rijk gesticht, en noodigde een ieder uit, zijnen tempel binnen te treden.
| |
V.
Hij kwam uit de groote wereld. Tal van jaren was hij onderwijzer bij eene vorstelijke familie geweest, die lange reizen ondernam. Vreemde kerktorens en pleinen, volksgewoel en warrelend leven, waren zijn oog voorbijgetrokken. Met allerlei soorten van menschen, die vreemde talen spraken, was hij in aanraking gekomen; en daar hij veel ervaren en beleefd had, zette hij zich reeds in zijne jeugd de begeerte naar naam en roem bij de keuze eener levenspositie uit het hoofd.
‘Gelukkig hij, bij wien de eerzucht en de begeerte naar goud wegsterft, zoodat hij de almacht hunner bekoring niet kent!’ had iemand hem eens gezegd. - Hij wilde een kleine stad, en vond er hier een.
Langzamerhand begonnen de oude en de nieuwe kringen elkaar te naderen, door zijn invloed en zijn werken, hoezeer zij er zich aanvankelijk ook tegen verzetten. Hij was er juist de man naar om bemiddelend op te treden.
Niet alleen de liefde voor muziek druppelde hem iets in zijn bloed, waardoor hij de menschen voor zich won en innam, - ook wat op elk ander gebied schoon en goed was, doorgloeide hem als met een verborgen vuur, dat heel zijne omgeving verwarmde.
| |
VI.
Een jaar was er verloopen, en nog een.
Zij die hij op zekeren dag zijn huis binnenleidde, heette Gabriëlle. Wie zich ooit verdiept had in bespiegelingen, hoe Undine er wel moet uitgezien heb- | |
| |
ben, of wie zich in romans en sprookjes door zijne phantasie een vrouwelijk beeld voor oogen getooverd had, vond er wellicht in haar de belichaming van. Er vloog iets als de blos der lente, als het rood dat zij zoo wonderbaar op de bloemen en op het jonge gewas der vruchten maalt, over haar gelaat, wanneer men haar aansprak. Zij had een teedere en fijngevoelige ziel, en de natuur tooide haren schedel met lang, zacht, blond haar en omlijstte daarmede haar onbeschrijflijk lieftallig vrouwengezicht. Zij stamde van de oude familiën der stad af, en 't was het eerste huwelijk met een vreemdeling, dat zij en haar jonge man gesloten hadden. Haar vader was vroeg gestorven; met hare moeder, van wie zij hare roerende zachtmoedigheid en bescheidenheid geërfd had, huisde zij sedert langen tijd in stille afzondering - en boven alles hield zij van muziek! Het hart van den jongen musicus beefde van genot, toen hij haar voor de eerste maal hoorde zingen, - en reeds bij deze eerste ontmoeting noemde hij haar zwijgend de zijne.
| |
VII.
Waar hij alleen niet in staat was de verzoening te bewerken door de onzichtbare macht, die hij diende, daar kwam zijne jonge vrouw hem te hulp met de bekoring harer verschijning. Ten haren huize ontmoetten de ouden en de vreemden elkaar; en wanneer zij afscheid van elkander genomen hadden, beredeneerde ieder te huis, over en weer, het menschelijke dat niemand vreemd is. Ernst en Gabriëlle werkten slechts in 't klein; maar de punten van aanraking, die eeuwig gemeenschappelijk blijven, overal waar beschaafde lieden elkander ontmoeten, wisten zij voor beide partijen op te sporen, en de draden hielden zij met bekwame handen vast. Al de achting die een jaloersche wereld in staat is te bewijzen, viel hun te beurt; de beteren hadden slechts goede, waardeerende, dikwijls bezielde woorden; het berispende dat van de lippen der kleinere geesten vloeide, kon hunne waarde niet verkleinen.
En andermaal verliep er een jaar. En nu doemde in de bekoorlijke vertrekken, die de jonge man met zijn schoonheids- en kunstzin, vaak door de onbeduidendste middelen, had weten te versieren, de zorg op.
Het aanminnige, verlegen blosje was van Gabriëlle's wangen geweken, en in plaats daarvan vertoonden er zich hardnekkige, vurige, donkere plekjes op, die haren man met schrik vervulden. Het waren de gruwzame voorboden eener uitterende ziekte.
| |
VIII.
Zij zat bij het geopende venster te sluimeren. Hij stond er sprakeloos bij en liet zijne blikken op hare tengere gestalte rusten. Allerlei herinneringen rezen er bij hem op. Het was op hun huwelijksdag geweest, laat in den avond, toen hij haar naar boven geleidde, haar teederlijk omhelsde en haar toefluisterde: ‘Nu zijt gij geheel de mijne!’ Zij doorwandelden hun klein tooverrijk en staarden eindelijk op het door de maan beschenen park. Het breede, groene grasperk stak met spookachtig heldere kleuren tegen de zwarte boomen af. Fijne nachtelijke dampen schenen er uit op te stijgen en met het metaalachtige licht ineen te smelten.
‘Nooit zullen wij deze vertrekken verlaten! Hier is ons geluk. - Ik krijg het huis in eigendom. - Zijt gij gelukkig?’ Toen vloog er nog in den laten avond een zonnestraal door de kamer. Hij gleed over haar gelaat, toen zij hem antwoordde.
‘Zoo, - en zing nu, eer wij ter ruste gaan, voor mij nog eens het lied, mijn lied, dat ik gedicht en in tonen gebracht heb, toen ik u voor de eerste maal gezien had.’
En toen suisde het door den nacht:
Zoo lang mij heugt, zoo oud ik werd,
Sprak ieder mij van zang en lied:
Een schooner klank bestond er niet!
Nu ik het eenmaal zelf geniet.
Zoo lang mij heugt, zoo oud ik werd,
Bleef mij steeds de overtuiging bij:
Dat is gezang - geen poëzij -
Zag ik mijn ideaal nabij.
Zoo lang mij heugt, zoo oud ik werd,
Hoorde ik nooit zulk een toovertoon -
Als een gedicht, zoo roerend schoon.
Ja, dichten was 't van wie zoo zong -
O, hoe 't mij door de ziele drong!
Zoo lang mij heugt, zoo oud ik werd,
Is 't of ik het nog steeds geniet! -
En hoor ik eens mijn laatste lied,
Dan vraag ik in mijn stervensstond
Voor 't laatst - een lied uit uwen mond!
| |
IX.
Hoe langer hoe engelachtiger werd haar gemoed. Het scheen of een barmhartige God bezit genomen had van haar hart. Als hij ziek was, verpleegde zij hem als een liefdezuster; mocht hij niet spreken, dan bleef zij stil over haar werk gebogen zitten wachten, totdat hij goedvond iets te zeggen; lachte hij, dan was 't of er duizend glinsterende vonken uit hare oogen spatten; en wanneer hij aan het kleine, met sneeuwwit linnen gedekte tafeltje zat of iets wenschte te hebben, dan was zij om hem heen als de teederste huisvrouw.
Toen kwam het voorjaar.
Door het park wuifde een knoppen ontbottende, sappen en kleuren voortbrengende zwoelte; in het aardrijk wrong en drong zich alles naar boven; de lucht trilde van vogelgesjilp, en op het dak hoorde men het luide geklepper van den ooievaar.
O, wat alles in de natuur wasemde en worstelde en zwol - totdat na een stillen, fluweelzachten regen, die haar in lichte, golvende dampen hulde, ook de zon plotseling hare groote portalen opende en alles overstroomde met een warme, gouden lichtzee. Als met een tooverslag lag de wereld in een bedwelmend welriekenden oceaan van bloesems.
Maar daarbinnen lag een arm schepsel, moede, - doodziek. De lentemaand sprong lachend in haar eigen graf en wenkte haar gereed staande opvolgster. Háár lente nam met hartverscheurenden weemoed afscheid. - -
| |
X.
Elken dag zat hij aan haar bed, om haar te troosten, met den arm zachtkens om haren hals geslagen.
‘Spoedig, spoedig zult ge weder naast mij zijn -.’ En wanneer hij dit zeide, wanneer hij haar troostte, sneed het hem door 't hart, want hij wist dat hij een vrome leugen sprak. Met hare oogen voortdurend
| |
| |
op hem gevestigd, lag zij daar, als een door den storm geknakt plantje.
‘Als ik maar eerst weer over den vloer ben, zult gij het ook weer beter hebben. - Thans ontbreekt er zooveel aan. - Ik maak mij ongerust. - Maar ik voel, dat ik nu spoedig weder zelf alles zal kunnen nagaan. - Wees niet boos! - Wees opgeruimd!’ Zoo troostte ook zij hem en knikte zij hem hartelijk toe. Maar als hij de deur achter zich gesloten had, dan begroef zij schreiend haar gelaat in haar hoofdkussen, alsof haar hart van droefheid breken zou. Ook zij misleidde hem, met oogmerk om hem blijde te zien, hem gelukkig te weten, zoolang zij er toe in staat was.
Op een achtermiddag lag zij alleen en kwam er een waas voor hare oogen. Een vreeselijke zwakte overviel haar, een zwakte die het nabijzijnde vogelgesjilp uit het park een vèr verwijderd, wegstervend, ternauwernood nog met de zinnen waarneembaar geruisch deed schijnen. De voorwerpen om haar heen verdonkerden langzamerhand, alles vloeide ineen en weg. - ‘Ik moet - ik moet nog leven - ik moet hem nog éénmaal - zien -.’ Zij hield hare ziel als omhoog. Zij vestigde hare oogen met al haar wilskracht op zijn beeltenis. - Zij balde hare koortsachtig klamme handen, zij haalde met de laatste kracht adem - -. En nu ging de deur open; hij trad de kamer binnen.
‘O - zijt ge daar -?’ fluisterde zij, hem met een onuitsprekelijk liefdevollen blik aanziende.
| |
XI.
De laatste zonneschijn speelde door het venster. In de ziekenkamer werd het koel en stil. Hij zat aan haar bed, streelde hare wangen en vroeg: ‘Hoe gaat het vandaag-?’ ‘Beter, veel beter-’ ‘Neen, mij dunkt, ge zijt vandaag zoo bleek, Gabriëlle - hebt ge meer pijn?’ - - Zij schudde het hoofd; welk een wilskracht werd er toe vereischt om nog te glimlachen, nog het hoofd te bewegen.
‘Zing ons lied, zing gij het nu eens -’ sprak zij.
‘Nu nog, eer het donker wordt -.’
Hij stond op, zette zich aan den vleugel en preludeerde. Terwijl hij zong, zag zij hem aan. Zonderling klonk ditmaal het lied, - daar buiten scheen alles bevend te luisteren.
Zoo lang mij heugt, zoo oud ik werd,
Is 't of ik het nog steeds geniet! -
En hoor ik eens mijn laatste lied,
Dan vraag ik in mijn stervensstond
Voor 't laatst - een lied uit uwen mond!
Toen het slotaccoord was weggestorven, omvatte haar beneveld oog nog eenmaal de omtrekken zijner gestalte, en nog een enkele klank baande zich als een laatste ademtocht een weg over hare stervende lippen: ‘Mijn Ernst!’
Reeds lang was de zon gaan slapen; de avondlucht woei huiverend de kamer binnen; de geesten der schemering fluisterden saam in de hoeken en de donkere plekjes der stille kamer, - maar nog altijd lag er een gedaante bij het bed geknield, stamelend met lange tusschenpoozen, op hartverscheurenden toon: ‘Gabriëlle!’
|
|