| |
Herinneringen aan het Lahndal.
Schetsen uit Nassau,
door H.M. Werner.
Het Lahndal ten oosten van nassau. - Langenau, Obernhof, Arnstein, Laurenburg, enz.
Eene der voornaamste redenen, die jaarlijks zoovele vreemdelingen noopt tot een korter of langer verblijf te Nassau gedurende de doorgaans fraaie en warme zomermaanden, is, zooals wij vroeger reeds opmerkten, zonder tegenspraak de prachtige en liefelijke natuur van het bekoorlijke Lahndal.
Over Ems sprekende hebben wij er reeds hier en daar een vluchtigen blik in geworpen, doch het fraaiste gedeelte van dit dal ligt ongetwijfeld oostelijk van het stadje Nassau. Dit gedeelte willen wij thans eens in oogenschouw nemen, doch ook maar weder zeer ter loops; wilden wij het in zijn geheel beschrijven, zoo zoude onze verhandeling veel te uitgebreid worden; wilden wij alle wandelingen en toeren, zoo te voet als met ezels of rijtuig aangeven, die alleen nog maar in het meest romantische en schoonste
| |
| |
gedeelte - tusschen Lahneck en Limburg - te doen zijn, wij zouden te uitvoerig worden en degenen onzer lezers, die nog nimmer die oorden bezochten, te veel het gras voor de voeten wegmaaien, dat wil zeggen hen gedeeltelijk het genoegen benemen, dat er in het beramen eener zoogenaamde nieuwe toer of in het toevallig vinden en ontdekken van ongekende wegen en fraaie gezichtspunten gelegen is. Wilden wij eindelijk het natuurschoon, zooals het hier telkens en telkens weer op verschillende wijzen en van verschillende punten te aanschouwen, te genieten, te bewonderen is, in woorden vertolken, onze krachten zouden ongetwijfeld te kort schieten, onze beschrijving zoude hen, die deze streken reeds kennen, - voor zooverre zij wezenlijk een aangeboren gevoel en ontvankelijk gemoed bezitten voor de pracht der natuur - hij de herinnering aan het eenmaal gesmaakte genot, weinig voldoen; zij zoude daarentegen toekomstige bezoekers en nog onbekenden in deze oorden eene te flauwe weerspiegeling der werkelijkheid geven.
Doch laten wij alle beschouwingen verder rusten en nemen wij den wandelstok ter hand. Eene goede scherpe punt daaraan komt dikwijls te pas; eene meer dan gewone lengte en een gemsenhoorn tot handvat, bij wijze van een Alpenstok, is niet bepaald noodig, doch kan toch een enkel maal bij steile hellingen, zoowel bij dalen als klimmen goede diensten bewijzen. Nemen wij voorts in de eerste plaats Nassau zelf als uitgangspunt.
De Lahn wordt aldaar gevoed door twee beken, waarvan men de eene, de Mühlbach, op haar linker, de andere, de Kaltbach, daarentegen op haar rechter oever aantreft. Beide beken kronkelen tusschen de bergen door en vormen liefelijke dalen.
De Mühlbach is eene vrij breede, snelvlietende beek, die onderscheidene watermolens in beweging brengt, en bij aanhoudenden regen en vochtige weersgesteldheid voortdurend eene groote hoeveelheid water afvoert. Het dal is aanvankelijk - dat wil zeggen van de Lahn afgerekend - breed, en kronkelt achter den Burgberg heen, aan wiens voet het aanzienlijke dorp Scheuern door de beek wordt besproeid. Scheuern heeft een groot idiotengesticht, was voorheen versterkt, hetgeen nog aan de overblijfsels van muren en poorten te zien is, en geeft een prachtigen blik op de ruïne van het oude stamslot Nassau. Men ziet hier niet alleen den vierkanten toren, maar ook het nog overgebleven gedeelte van den buitenmuur van het slot zelf in zijne geheele breedte. Met Berg-Nassau, eene huizengroep tusschen den Nassauberg en den Burgberg, in gelegen, en waarlangs de Bäderstrasse naar Singhofen loopt, vormt Scheuern ééne gemeente. Stijgt men van Berg-Nassau, verder de chaussée op, dan bereikt men in vijf kwartier tijds het dorp Singhofen; gaat men echter bij den wegwijzer rechts af naar omlaag, dan komt men in het Mühlbachthal.
Van den Langauermolen af wordt het dal veel enger; tusschen hooge, begroeide bergen en steile rotswanden kronkelt de beek wild en grillig voort, en niet ten onrechte spreekt men van ‘die Romantiek des Mühlbachthals’, die aan Zwitserland doet denken, en waarvan de stilte en eenzaamheid slechts hier en daar gebroken wordt door het ruischen van het water over de rotsblokken en het eigenaardig geklap van het rad van den watermolen. Eene tocht door dit dal is dan ook voorzeker zeer aan te bevelen; daar men evenwel herhaaldelijk de beek moet overgaan, en tot dat einde niet altijd bruggen en vonders worden aangetroffen, is het zaak een of meer ezels met een geleider mede te nemen. Deze dieren kennen den weg en baden, telkens wanneer dat noodig is, met hun berijder of berijdster door de beek heen.
Maar oneindig veel fraaier nog, dan eene tocht door het dal, is het gezicht daarin van de hoogte van verschillende punten, o.a. van het eerste gedeelte van den grooten weg naar Singhofen of de reeds genoemde Bäderstrasse, van de Heidepütze, een paviljoen op een vooruitstekenden rots op den linker oever der Mühlbach en van de Alte Burg, ook eene loodrecht uit de beek opstijgende, hooge rotspartij op den rechter oever, waar men beweert, dat een Romeinsch kasteel heeft gestaan, en van waar men voorzeker het meest fraaie en aangrijpende gezicht heeft in dit wonderschoone dal.
De gewone toer door het Mühlbachthal gaat in den regel niet verder dan tot aan de Lumpenmühle, men keert dan vandaar, hetzij over Oberwies, hetzij over Singhofen en de groote chaussée naar Nassau terug.
Het Kaltbachthal op den anderen oever der Lahn is van eene geheel andere natuur. Hij, die meenen zoude, dat hij, het Mühlbachthal gezien en doorgewandeld hebbende, het Kaltbachthal wel kan overslaan, of omgekeerd, vergist zich deerlijk. De Kaltbach is een klein smal beekje, en het dal zelf, waar het door stroomt, stijgt, evenals de rechts en links gelegen bergen, vrij steil omhoog. Hier geene smalle, nagenoeg vlakke weidestrook, door de beek besproeid en ingesloten door steile rotswanden, maar een snelvlietend bergstroompje, zich kronkelend tusschen struiken en boomen, omgeven door meer glooiende berghellingen, waarop een trotsch woud van hooge en zware stammen zijn schaduw uitspreidt. De natuur doet zich hier geheel anders aan het oog voor; sommigen verkiezen zelfs dit laatste dal verre boven het Mühlbachthal. Nu over den smaak valt niet te twisten, dat moet een ieder voor zich zelf maar zien en uitmaken, maar zooveel is zeker, dat beide dalen nauwelijks met elkander te vergelijken zijn.
Aanbevelenswaardige kleine wandelingen en toeren van Nassau uit, de bergen op, zijn er nog velen, o.a. naar de Hahnenkopf, de Hohelei, het paviljoen op den Nassauberg, naar Misselberg en Dienethal, naar Ober- en Unter-Gutenau, enz.; zij zijn allen weinig ‘anstrengend’ en de uitzichten, die zij naar alle zijden te genieten geven en bovenal in het prachtige Lahndal, zijn niet alleen de moeite volkomen waard, maar allen zoo geheel verschillend van elkander, zoo rijk aan nieuwe verrassende vergezichten, dat men telkens een geheel ander, doch steeds even verrukkelijk panorama voor oogen heeft.
Doch een veel grooter en vermoeiender tocht, die dan ook veelal met rijtuig wordt ondernomen - ofschoon die te voet door een flink wandelaar, als het niet al te warm is, ook best uitvoerbaar is, - en die men, vooral niet verzuimen moet, is een bezoek aan de Windener Höhe ten noorden van Nassau, 430 meter hoog, met een wijd en omvangrijk uitzicht in den geheelen omtrek, op bergen en in dalen, op dorpen en gehuchten, schilderachtig gelegen tegen
| |
| |
de hellingen, of hunne torenspitsen met majesteit verheffende tusschen de blauwe leien daken der huizen en hutten, die zich scherp afteekenen tegen het donkergroen der bosschen op den achtergrond.
Vooral de wandeling of rid van dáár over Winden en Weinähr naar Obernhof of naar Nassau terug is verrukkelijk, al valt het niet te ontkennen, dat menigeen de schrik om het hart slaat, wanneer in de nabijheid van Weinähr de, ofschoon tamelijk breede weg vrij steil naar beneden gaat - zoodat zelfs met de schoen moet geremd worden, - rechts leunende tegen eene bijna loodrechte rotshelling, waarin hij gedeeltelijk is uitgehouwen, en links onmiddelijk grenzende aan het, een paar honderd meter lagere Gelbachthal, waarin het uitzicht overheerlijk, maar ijzingwekkend is, vooral als men in een rijtuig zit, bij de gedachte, dat een enkele onverhoedsche zijsprong der beide flinke paarden, die ons voorttrekken, ons in die peillooze diepte zoude kunnen doen storten. Doch, waarde lezers! laat deze gedachte u niet afschrikken; paarden en voerman kennen den weg en het klappen van de zweep in allen deele, ge behoeft niet eens uit te stijgen, ge kunt gerust blijven zitten en genieten. Trouwens hij, die overal gevaar ziet en geen vertrouwen stellen wil in degenen, aan wier leiding hij zich tijdelijk heeft toevertrouwd, hij doet beter maar nooit op reis te gaan en stil te huis te blijven, want hij koopt het genot veel te duur door den voortdurenden angst en de onophoudelijke vrees, waarin hij telkens weder verkeert.
Wanneer men op deze wijze de onmiddellijke omgeving van Nassau van alle zijden bekeken heeft, dan neemt men verder den spoortrein te baat en begeeft men zich eerst naar het meest nabij gelegen station Obernhof, slechts zeven minuten sporens van Nassau verwijderd. Nadat men den tunnel van de Hohelei door gespoord is, gaat men spoedig daarop door een tweeden, zeer korten tunnel; bij het verlaten daarvan passeert de trein de Gelbach en heeft men rechts een kortstondig, doch fraai uitzicht op de ruïne van het slot Langenau, aan de zamenvloeiing van de Gelbach en de Lahn gelegen.
Het was voorheen de zetel der ridders von Langenau, wier stam in 1613 uitstierf, en kwam daarna achtereenvolgens in bezit der geslachten von Elz-Rübenach, Wolff genaamd Metternich en von Marioth. Boven den ingang van het in 1676 gebouwde moderne Hofhaus, dat zich te midden der overblijfsels van het oude ridderslot verheft, ziet men de geäccoleerde, gekroonde wapens der geslachten von Marioth en von Solern, met het volgende onderschrift: ‘Johann Frantz Edle Herr von Mariot Herr zu Lagenaw und Clara Eleonora Edele Frau von Mariot, geborene Edele Fräulein von Sohle. Anno 1698’. - Het geslacht Marioth gaf onderscheiende abten aan het klooster Arnstein; de laatste afstammeling was Domheer te Keulen en stierf in 1847.
Later kwam Langenau door koop in bezit van Henriette Gravin von Giech, de oudste dochter van den Minister Freiherr vom und zum Stein, van wien wij vroeger reeds spraken. Zij stichtte daar in 1850-51 met hare zuster Therese Gravin von Kielmansegge, een hospitaal, en een reddingshuis voor verwaarloosde knapen der Evangelische godsdienst. Het laatste werd in 8155 naar Scheuern, het eerste in 1858 naar Nassau verplaatst. Thans behoort Langenau aan Louise Gravin von Kielmansegge, dochter van Ludwig Graaf von Kielmansegge en van bovengenoemde Therese vom und zum Stein, en sedert 1867 kinderlooze weduwe van haar neef Thedel Graaf von Kielmansegge.
Nadat men deze ruïne even in de vlakte heeft zien liggen, verdwijnt men wederom in een tunnel, en bij het verlaten daarvan, en terwijl de trein, het station Obernhof naderende, allengs zijne snelheid vermindert en rustig over eene sierlijke brug op den linker Lahnoever overgaat, geniet men ter rechter zijde een onbeschrijflijk fraai en indrukwekkend uitzicht op het, op eene begroeide hoogte gelegen klooster Arnstein, dat zich met zijne wit gepleisterde kerk en hare vier trotsche torens majestueus afteekent tegen den donkergroenen achtergrond van veel hoogere, naar alle zijden omringende bergen met statige eiken en forsche dennen beplant. Dit uitzicht bij het verlaten van den donkeren tunnel is in één woord betooverend, en wanneer hierop de warme middagzon hare stralen spreidt en een fantastischen gouden gloed door de kerkramen terugkaatst, dan valt het niet te ontkennen, dat men hier een natuurtafereel voor oogen heeft, zóó schilderachtig, zóó romantisch, zóó liefelijk en aangrijpend tevens, dat het bezwaarlijk fraaier en volkomener te vinden of te bedenken is!
Aan het station Obernhof afstappende, zijn onze eerste schreden dan ook naar dit voormalige klooster gericht. Het verheft zich op een vrij staanden bergkegel aan het begin van het Jammerthal, waardoor de Dörsbach stroomt, die zich bij Obernhof met de Lahn vereenigt.
In vroegere eeuwen stond hier een burcht Arnoldstein geheeten, welke naam later in Arnstein over ging. Arnold, jongste zoon van Hugo, Graaf van de gouw Einrich, die omstreeks 978 leefde, was de stichter van dit slot en gaf daaraan zijn naam. Zijn zoon Lodewijk I had, behalve een zoon, nog zeven dochters, die allen zeer schoon en beminnelijk waren en dan ook allen in het huwelijk traden. Eene hunner werd de vrouw van Graaf Drutwin IV van Laurenburg, die o.a. den Burg Nassau stichtte. Lodewijks kleinzoon, Lodewijk III van Arnstein, had eene zeer woeste en ongebondene natuur, en vermaakte zich met rooven en plunderen, zoodat Arnstein weldra als een echt roofnest berucht werd. Doch plotseling kreeg hij berouw over zijne zonden en misdaden, en besloot hij zijn verder leven aan God te wijden. Met toestemming zijner vrouw Jutta von Baumburg aan de Nahe, bij wie hij geene kinderen verwekt had, herschiep hij zijn roofslot in eene Premonstratenserabdij. De hooge wachttoren op den vooruitspringenden rots werd afgebroken en daarvoor in de plaats de kerk gebouwd. Een abt en 24 broeders kwamen uit Saksen om de abdij te bevolken; Lodewijk zelf en nog eenige andere ridders zijner hofhouding verwisselden het harnas tegen het ordekleed, en ook zijne vrouw begaf zich in het nieuwe klooster en sleet hare nog overige levensjaren in eene geheel afzonderlijke cel naast de kerk, zoodat zij door een raampje te openen de dienst aldaar kon bijwonen, zonder haar vertrek te verlaten of zich te laten zien.
Lodewijk, die nog verscheidene andere kloosters stichtte, stierf in 1185; zijn stoffelijk overschot werd
| |
| |
vóór het altaar in de kloosterkerk van Arnstein bijgezet.
Het nieuwe klooster werd voortdurend rijk begiftigd en kreeg langzamenhand een aanzienlijk grondbezit, niet alleen in het Lahndal, maar ook aan den Rijn en in de Palts. Daar de bezittingen der Graven van Arstein aan de Graven van Nassau vervielen, kregen de laatsten ook de voogdij over het klooster en zijne eigendommen, doch toen zij later tot de Hervorming overgingen, maakte de abdij zich in 1542 los van deze voogdij en stelde zij zich onder bescherming van het aartsbisdom Trier.
Nadat eene reeks van 47 abten achtereenvolgens over het klooster het gezag hadden gevoerd, werd het in 1803 opgeheven, en kwamen de aanzienlijke bezittingen aan de Nassau-Weilburgsche domeinen. De verschillende gebouwen vervielen nu allengs en geraakten in den verwaarloosden en bouwvalligen toestand, waarin zij nog heden ten dage te zien zijn, terwijl de fraaie kloosterkerk eene gewone parochiekerk werd ten behoeve der Roomsch-Katholieken uit den omtrek en van het nabijgelegen dorp Seelsbach.
Aan den voet van den berg ziet men nog de ruïne der zeer oude Margarethakerk, waarin de oude Graven van Arnstein, onderscheidene Graven van Nassau en andere edelen uit het Lahndal begraven liggen, en die in 1139 bij de abdij Arnstein werd ingelijfd, doch in den aanvang dezer eeuw in verval geraakte.
Van Arnstein uit kan men langs den linkeroever der Lahn naar Nassau terug wandelen, of ook gedeeltelijk langs dien oever tot aan de Elisenhütte, een bergwerk met fabriek, waar men met eene boot kan worden overgezet, en dan verder langs den rechteroever, welke laatste weg nog aanmerkelijk korter is. Ook kon men van Arnstein naar de Kansel klimmen, een hooge, vooruitstekende en als het ware loodrecht naar de zijde van de Lahn afgesneden, met zwaar geboomte gekroonde rots, vanwaar men een prachtig uitzicht heeft op de Lahn en de Gelbach, op het klooster Arnstein, enz. Van dáár kan men dan langs goede wegen komen over den Hof Saalscheidt - ook eene bezitting der Gravin von Kielmansegge - hetzij naar Singhofen, hetzij over Ober-Gutenau onder langs den Nassauberg naar Nassau terug.
Aan den voet van den berg, waarop zich Arnstein verheft, bevindt zich aan het begin van het Jammer- of Dörsbachthal eene goede restauratie, waar men rustig en kalm in koele Lauben zich heerlijk kan verkwikken en tevens genieten van de fraaie en trotsche natuur.
Evenmin als een bezoeker van het Lahndal verzuimen zal het klooster Arnstein te gaan bezichtigen, evenmin mag hij nalaten het hier aan den anderen oever der Lahn gelegen Goethepunkt te beklimmen. Hiertoe vaart men met een pont over de rivier en komt zoodoende in het dorp Obernhof zelf. Van hier stijgt men in 20 minuten langs een gemakkelijken, doch tamelijk zonnigen weg naar het boven op den scherpen bergrug, die het Gelbachdal van het Lahndal scheidt, gelegen paviljoen. Het genot, dat ons hier wacht, is wederom niet in woorden te vertolken. Men heeft namelijk een verrukkelijk schoon uitzicht in drie dalen tegelijk: het Lahndal, het Gelbachdal en het Sützbachdal, welk laatste zich recht tegenover het Goethepunkt met het dal van de Gelbach vereenigt. Vooral een blik in dit Gelbachdal, dat van dáár gezien meermalen achter een rots verdwijnt en wederom te voorschijn treedt, dat met zijne romantische en idyllische partijen het oog onweêrstaanbaar boeit, is betooverend, evenals het gezicht op het pittoreske gelegen dorpje Weinähr, waarvan de oude, grootendeels van hout vervaardigde, en, niet alleen van boven, maar ook van ter zijde, met leien gedekte huizen, schilderachtig om het oude kerkje gegroepeerd, heerlijk schoon tegen de berghelling uitkomen. Waarlijk het oog wordt hier niet spoedig verzadigd, de natuur legt hier al hare pracht en majesteit voor ons bloot, de indrukken, die men hier ontvangt, zijn onvergetelijk, zij zijn in staat den koelsten en meest phlegmatischen natuurbeschouwer in ongekende geestdrift te ontvlammen.
Maar bovendien wij staan hier op eene historische plek, de naam duidt dit reeds aan. Goethe, de groote Goethe, niet alleen in Duitschland, maar in de geheele beschaafde wereld gekend en geëerd als vruchtbaar schrijver en geniaal dichter, Goethe bezocht op zijne reis langs de Lahn in 1773 ook dít punt, van waar ook hij in verrukking staarde op het prachtig gelegen Arnstein, welk uitzicht hij als het schoonste in het geheele Lahndal roemde, waarom men het sedert het Goethepunkt heeft genoemd.
Goethe was toen eerst 23 jaren oud, zijn naam was nog slechts in zeer kleinen kring bekend, hij stond nog aan den aanvang van zijn roemrijken, genialen loopbaan. Zijne gemoedstemming was somber en droefgeestig, want zijne gedachten waren voortdurend bij zijne Lotte (Charlotte Buff), het meisje, dat hij met reine liefde beminde en dat hem eveneens groote achting en genegenheid toedroeg, doch dat hij nimmer de zijne zoude mogen noemen, wijl zij hare hand en haar hart reeds aan een ander, zijn vriend Kestner, geschonken had. Om geen hinderpaal te worden voor diens geluk en dat zijner beminde, was hij in September 1772 Wetzlar ontvlucht, doch de herinnering aan het genot dáár gesmaakt bleef hem voortdurend bij, en in zijn beroemde roman ‘Werthers Leiden’ heeft hij zijn verblijf te Wetzlar en zijne wederwaardigheden aldaar vereeuwigd. De heerlijke natuurtafereelen, die het schoone Lahndal hem onophoudelijk deed aanschouwen, trokken hem bijzonder aan, en goten balsem in de wonde zijns harten. Hij gevoelde in zich de begeerte opkomen, om die prachtige natuur in beeld weêr te geven, - om schilder te worden. Was dat nu juist zijne bestemming? Hij wist het niet, doch het orakel zoude uitspraak doen. Wandelende op den rechter oever der Lahn - zoo verhaalt hij zelf -, die op eenigen afstand onder hem gedeeltelijk door struiken en rijshout aan zijn oog onttrokken was, nam hij een kostbaar zakmes, dat hij bij zich had, in de linkerhand en wierp het in de rivier, vooraf bij zich zelf bepalende, dat, indien hij het in het water zag vallen, dit hem ten teeken moest verstrekken, dat zijn wensch zoude vervuld worden; kon hij dien val evenwel niet zien, dan ware dat het bewijs, dat deze loopbaan niet voor hem was weggelegd. Het mes verdween in de struiken, hij zag het niet in de rivier vallen, doch kon wel duidelijk in het water de beweging bespeuren door den val veroorzaakt. Hij beschouwde evenwel dezen uit-
| |
| |
bij den drinkbak. Naar W.C. Nakken.
| |
| |
slag als niet gunstig, en de twijfel, die daardoor in zijn geest geboren werd, was oorzaak, dat hem lust en ijver bij zijne kunstwerken ontbraken, waardoor hij zelf de uitspraak van het orakel, zooals hij dat bij zich zelven had uitgemaakt, in de hand werkte. Of de schilder Goethe wel de wereldberoemde man zoude geworden zijn, die de dichter en schrijver Goethe geworden is, mag zeer betwijfeld worden; de struiken aan den oever van de Lahn hebben onbewust wellicht de wetenschap eene onwaardeerbare dienst bewezen.
Volgens anderen dateert het bezoek van Goethe aan de plaats, die thans het Goethepunkt heet, en dus ook deze benaming van dit punt, eerst van eene latere reis in 1814 of '15 door den dichter in gezelschap van den Baurath Cramer langs de Lahn ondernomen.
Doch wij gaan verder en de ijzeren baan brengt ons weder langs de bekoorlijke oevers der rivier en door een paar tunnels in ongeveer 10 minuten aan het volgende station Laurenburg, eveneens op den linker oever gelegen en door eene fraaie vaste brug verbonden met het dorp van dien naam, waar onze aandacht in de eerste plaats getrokken wordt door de groote zilver- en loodsmeltovens van de Holzappeler bergbouwmaatschappij, waar het zilver- en looderts, dat uit de aan deze metalen rijke mijnschachten bij Holzappel en Weinähr wordt aangevoerd, verder wordt gezuiverd en bewerkt. Een klein, doch fraai slot, vroeger tot Schaumburg behoorende, door een sierlijk aangelegden tuin omgeven, bij den ingang van het dorp tegenover de brug, strekt tot woning der heeren directeuren dezer bergbouwmaatschappij, en steekt gunstig af bij de overigens eenvoudige en armzalige woningen.
Daar achter stijgt de fraai begroeide berg tamelijk steil omhoog en steekt de zware vierkanten toren van het, vermoedelijk tusschen de jaren 1052 en '76 door Dudo III, Graaf in Kunigessundra gestichte, zeker reeds in 1093 vermelde, doch in 1643 al vervallen stamslot Laurenburg, sierlijk zijn trans tusschen de boomen door. Dit slot, evenals de Burg Nassau, geheel van rotsblokken opgemetseld, was het stamslot der Graven van Laurenburg, die van den zooeven genoemden Graaf Dudo III afstamden, en, zooals wij vroeger reeds zeiden, in 1101 den Burg Nassau bouwden en zich daarnaar noemden. Laurenburg is dus eigenlijk het eerste stamslot van ons Vorstenhuis, en aan den lust tot bestijgen van den gemakkelijken, ofschoon daardoor vrij langen zig-zagweg mogen wij geen weerstand bieden; ook deze plek is voor ons Nederlanders eene bij uitstek historische plaats, die vele herinneringen en gewaarwordingen bij ons opwekt.
Verder omhoog stijgende, langs de ruïne heen, komt men binnen een uur tijds in het op de hoogte gelegen dorpje Scheid, van waar men zoowel naar Holzappel als naar Geilnau kan afdalen.
Men kan evenwel ook nog op andere wijzen in Holzappel komen, en wel in anderhalf uur van Obernhof langs de Waldenser kolonie Charlottenburg, of van Laurenburg, in een half uur door het enge, romantisch schoone Hurbachthal.
Holzappel heette vroeger Esten en was hoofdstad der Esterau, doch nadat deze in 1643 door den beroemden keizerlijken Generaal Veldmaarschalk Peter Melander (eigenlijk Peter Eppelmann, in 1585 in nederigen stand geboren, en gestorven te Augsburg den 17den Maart 1648) voor 64000 thaler was aangekocht, werd zij te zijnen behoeve door Keizer Ferdinand III tot een Rijksgraafschap verheven onder den naam van Holzappel. Melander voerde daar de, door den vorigen bezitter Graaf Johan Lodewijk van Nassau-Hadamar afgeschafte Hervormde godsdienst onmiddellijk weder in. Zijn gebeente rust in de kerk aldaar.
Moge de spoortrein al de gemakkelijkste en vlugste wijze zijn, om van de eene plaats naar de andere te komen, men verzuime toch vooral niet dikwerf den wandelstaf ter hand te nemen, wil men de schoone natuur hier in al hare pracht en majesteit genieten. Zoo geeft eene wandeling van het Goethepunkt bij Obernhof naar het boven op den berg gelegen dorp Dörnberg (1 uur gaans), en verder van daar over de Wolfslei en Marienhöhe naar Laurenburg een onbetaalbaar genot. Beide, zooeven genoemde punten - slechts een kwartier van elkander en van Dörnberg gelegen, - vooruitstekende rotsen, loodrecht boven de rivier staande, geven een overheerlijk gezicht in het Lahndal, en van het laatste vooral is de blik op den ingang van den Laurenburger spoorwegtunnel, op den grijzen toren der ruïne Laurenburg en op de bouwvallen van de voormalige kloosterkerk van Brunnenberg, aan de andere zijde op de hoogte gelegen, verrassend, terwijl in de vertede torens van het kasteel Schaumburg zich tusschen de steeds sierlijk begroeide bergen vertoonen. Van de Wolfslei, een duizelingwekkend steil punt, heeft men meer in het bijzonder een uitzicht in het dal naar de andere zijde en treedt tusschen de verwijderde bergen de Hohelei bij Nassau voor het oog te voorschijn.
|
|