Onder vier oogen.
Het zonlicht stroomt door de dicht saamgetrokken gordijnen als met een schrillen glans de kamer in, en werpt een helderen gloed op de gelaatstrekken van twee mannen. De grijsaard op de blauwfluweelen causeuse ziet met een door zorgen gerimpeld en kommervol gelaat naar den jongen man - zijn eenigen zoon - op, die daar in onverschillige houding tegenover hem staat. Wat zijn mond gesproken heeft, doet de sombere uitdrukking van zijn blik ons maar al te duidelijk vermoeden; zoo even heeft hij de ernstige vraag, welke hij reeds in vroeger jaren moest te berde brengen, op nieuw herhaald: ‘Wilt gij en kunt gij een ander, een beter mensch worden? Zijn uwe slechte hartstochten nu reeds zoodanig meester geworden over de wellicht nog in u sluimerende edeler gevoelens, dat gij voor altijd hun slaaf zijt?....’
En de zoon zwijgt. Hij mag niet liegen; wellicht heeft hij alle hoop aan zich zelven reeds opgegeven. De onafgewend op den grond gevestigde blik en de pijnlijk trillende mondhoeken verraden zijne innerlijke ontroering.... Hij zou zich o zoo gaarne willen verbeteren, - maar hij kan het niet meer: de sombere machten in zijn binnenste hebben hem gansch en al overweldigd.... hij is hun voor immer en altijd onderdanig geworden.
Wij zijn getuigen van eene aangrijpende familietragedie, die de kunstenaar hier voor ons opvoert. Hij heeft getoond, de moeilijke kunst te verstaan om aan de gevoelens, die er in de ziel zijner personen omgaan, volkomen uitdrukking te geven, zoodat wij zijne voorstelling niet zonder aandoening kunnen beschouwen. En ligt daarin niet een van de hoogste triomfen der kunst: ons tot denken, tot gevoelen te prikkelen? - Den jeugdigen kunstenaar is het ditmaal gelukt, dat hooge doel te bereiken, en zoo kunnen we slechts van hem wenschen en hopen, dat hij ook verder de hand moge blijven uitstrekken naar dat volle, bruisende menschenleven, waaraan het ware talent nog steeds zijne heerlijkste scheppingen te danken heeft!