| |
Milly's geheim.
Een levensbeeld uit Amerika's verre westen.
Naar het Engelsch van Mary Hallock Foote.
(Vervolg van bladz. 119.)
Frank zag nu de boosheid, die hij eerst slechts vermoed had. Mrs. Dansken kon niet weten, wat hem er toe had gebracht om Milly voor het bal te inviteeren; en dat zij nu desniettemin toch zulk een houding tegen hem aannam, maakte hem hooghartiger en deed hem al zulke armzalige, lage veronderstellingen met te meer kracht van zich afwerpen. Maar ter wille van Milly moest hij zich matigen. Hij wist dat het hem niet vrijstond, zich ontslagen te achten van de bescherming eener oudere vrouw over het meisje, aan wie hij een blijk van onderscheiding trachtte te geven. Daarom liet hij dan ook niets van zijn toorn bemerken en pleitte hij met al de onbevangenheid, waarover hij beschikken kon, en met al de kracht zijner verleidende blikken, - die hij nog nooit zoo noodig had gehad en nog nooit voor zulk een ongelukkige zaak.
‘Laat er ons nog eens in het afgetrokkene over spreken, ter wille der menschelijkheid -’
‘Ter wille der beuzelpraatjes! Ik verlang niets meer van dat geteem en gezeur te hooren. Gij weet volmaakt goed, dat als Milly Robinson niet een meisje met zulk een betooverend lief gezichtje was, gij u niet met haar op het Assembly-bal zoudt laten zien. Maar begrijpt gij dan niet, Frank - en gij begrijpt het wèl! - dat de toestand daardoor voor haar slechts te erger wordt?’
Mrs. Dansken was óók wel geneigd om te pleiten, gedreven als zij werd door haar onrust over Embury. Zij vreesde voor den weekhartigen, sterkhoofdigen jongen, en niet voor het meisje met hare zonderlinge, passieve kracht, dat alles tot zich trok wat zij verlangde, zonder eenige inspanning harerzijds. Zij was volstrekt niet ongerust over Milly; maar zij wist dat zij Milly's voorvechter alleen kon treffen in het meisje, waarop hij zoo onzinnig verzot was.
‘Het is een van die dingen, die men niet doen kan, Frank,’ verklaarde zij op kalmen en geduldigen toon, ‘omdat men ze niet weer ongedaan kan maken wanneer zij eenmaal gedaan zijn. Nooit of nimmer kan de verhouding weer zoo worden als vroeger tusschen u en Milly, nadat gij eenmaal met elkander gedanst hebt. En hoe moet het dan verder gaan? Hoe zijt gij voornemens, weder tot het werkelijke leven terug te keeren na die vertooning?’
Een oogenblikkelijke vlaag van opgewondenheid veranderde de uitdrukking van Embury's gelaat. Zijne schitterende oogen waren als blind voor het krachtig gezond verstand van Mrs. Dansken's argumenten. Zij was er niet zeker van, dat zij de rechte snaar had geraakt; maar toch ging zij in de richting voort, meer of min op goed geluk af. ‘En hoe zijt gij van plan haar te vragen? Wanneer gij haar vraagt als jonge dame, moet zij toch eene chaperonne hebben; vraagt gij haar als mijne dienstbode, dan moet zij zich daarvoor tot mij om vergunning wenden, en die zou ik haar zeer stellig weigeren.’
‘Maar zeg mij waarom, Mrs. Dansken! Is het werkelijk ter wille van Milly, - of is hier weer die theorie van u in 't spel, dat wij allen gevaar loopen onze toekomstjes te bederven?’
‘Er zijn nog tal van redenen vóór en aleer wij aan uwe toekomst genaderd zijn. B.v. de regelen van het Assembly-bal, nu gij al mijne verordeningen toch reeds overtreden hebt. Ieder heer heeft vergunning om twee dames te vragen, - maar niet twee wezens met wie de andere leden liever niet in aanraking willen komen.’
Frank maakte een gebaar van ongeduld.
‘Luister niet naar mijne woorden, luister naar mijne bedoeling. Ik heb geen tijd om met zorg mijne woorden te kiezen. - Nu zou ik evengoed kunnen dansen met Milly, of ook met Ann, als de vaten wasschen of de bedden opmaken met een van beiden; maar ik zie de noodzakelijkheid niet in, om met opzet voor anderen de dingen te bederven. Gij weet wel, dat de dames uit St. Louis zeer kieschkeurig zijn omtrent de personen, met wie zij dansen. Ik zelfben nauwelijks van den echten stempel. De vrouw die met werken in haar levensonderhoud voorziet, moet er op rekenen, dat zij lager geplaatst wordt dan de vrouw, die een man heeft gekregen om voor haar te werken.’
‘Waarom zegt gij die dingen? Gij weet wel, dat zij niet waar zijn.’
‘Zij zijn volkomen waar. Ik heb niet genoeg invloed om te maken dat Milly er heen gaat met anderen, al wilde ik het ook beproeven. Ik zou haar onder mijne hoede mede kunnen nemen naar het Assembly-bal
| |
| |
en zeggen: “Hier is een fatsoenlijk meisje, dat mijne kamers aan kant houdt. Ik heb haar medegebracht opdat zij zich eens zou kunnen amuseeren, dewijl zij nergens anders heen kan gaan.” Zoudt gij denken dat men haar behulpzaam zou zijn om zich te vermaken? Zij zou de vreemde eend in de bijt zijn; zij zouden haar met hun allen doodpikken. En dat is ook wel te begrijpen. Gij kunt gemakkelijk zien, of het elk uwer vrijstaat, van zijn eigen oordeel gebruik te maken omtrent de ware kenmerken eener dame, uit het oogpunt van een partner, - en anders zijn er nog wel andere jonge meisjes in de plaats; gij bemerkt wel, dat ìk op dit punt niet zwaartillend ben. - Het is eenvoudig een van die dingen, waarvan de geheele wereld weet dat zij onmogelijk zijn. Milly heeft het heel goed zooals zij nu is; zij heeft niet bijzonder veel uitspanning, doch het is ook nog maar zes maanden geleden dat haar broeder dood is -’
‘Tien maanden,’ verbeterde Frank.
‘En zij spaart geld op, om weer naar hare familie te gaan, en dat zijn de eenige menschen die met haar te maken hebben. Zij zal tijd in overvloed hebben om zich te vermaken, wanneer zij met deze plaats eenmaal heeft afgedaan. Maar neem haar nu mede en zet haar in een positie, die iedereen tegen de borst stuit.... och, dan zal zij rechts en links aangevallen worden. Dat zou reeds gebeurd zijn, als ik pogingen had gedaan om haar meer op den voorgrond te plaatsen; maar als gij het gaat beproeven, Frank Embury, zal zij totaal verloren zijn! - Maar wat er ook van kome, gij zult haar nu geheel moeten doorzien.’
‘Het is mij ook te doen om haar te doorzien. Ik heb haar gevraagd zooals ik ieder ander meisje zou vragen, en ik wil haar niet beleedigen door nu terug te krabbelen ter wille van vrouwenpraatjes. Dat zou niet verstandig, niet rechtvaardig en niet vriendelijk zijn.’
‘Gij zult ondervinden, dat rechtvaardigheid en vriendelijkheid weelde-artikelen zijn, mijn jongen! Onze eigen zaken te behartigen, is onze voornaamste levenstaak, - onze schulden te betalen, en onze beloften te houden.’
Embury werd ditmaal geducht in 't nauw gebracht, maar hij boog het hoofd en liet alles over zich heengaan.
‘Alleen om u te herinneren, Frank, hoe het met zulke dingen toegaat. Ik ben in het minst niet boos op u, schoon gij het werkelijk verdiend hebt; maar ik heb nu het laatste zweempje vertrouwen verloren, dat ik ooit in dit meisje gesteld heb!’
‘Maar wat heeft zij om 's hemels wil dan toch gedaan?’
‘Misschien niets; maar desniettemin gevoel ik, dat alles haar schuld is. Dat is de noodlottige verwikkeling van den toestand. Gij zult er óveral op stuiten, hoe ge u ook keert of wendt.’
‘Verondersteld dat zij weigert om mede te gaan, hoe zal de toestand u dan voorkomen?’
‘Heeft zij geweigerd?’
‘Zij heeft het niet aangenomen.’
‘O, zij is van plan om te gaan. Anders zou zij het u wel gezegd hebben. Het was werkelijk zeer slim van haar, zich haar antwoord voor te behouden.’
‘Ik weet niet, waarom gij dat slim noemt. Ik vind het veeleer een treurig bewijs van de waarheid, dat zij haar eigen meesteres niet is.’
‘Heeft zij dat gezegd?’
‘Zij heeft niets gezegd.’
‘O, zij heeft zoo'n talent om niets te zeggen! Het is met dat schepseltje óók: “stille waters hebben diepe gronden”. Hare familieleden of kennissen, als zij die heeft, bekommeren zich niet veel om haar, dunkt mij: zoo lang als zij hier is, heeft zij nog nooit een brief ontvangen.’
‘Brengt gij dat als een beschuldiging tegen haar in?’
‘Ik zal alles tegen haar inbrengen wat ik maar met mogelijkheid bedenken kan, om u te vrijwaren van de ellende, die gij u op den hals wilt halen. Per slot van rekening zal alles op haar neerkomen. Als gij het rechte meisje gekozen hadt - geen onmogelijk meisje - zouden wij allen haar met blijdschap onzen zegen hebben gegeven. Wij zouden er verrukt over zijn geweest als er eindelijk eens een echt jong meisje, eene ingénue, in het kamp was verschenen. Maar zij moest van zuiver allooi zijn. Wij hebben geen lust om ons wat op de mouw te laten spelden. Vrouwen doen altijd uitspraak over vrouwen, en mannen die ook maar een greintje gezond verstand hebben, onderwerpen zich aan haar oordeel. Zij schelden en smalen op ons, maar zij verwachten van ons dat wij de maatschappij in het rechte spoor zullen houden, terwijl zij buitenshuis naar het goeddunken huns harten leven.’
De philosofie van Mrs. Dansken had dikwijls iets onaangenaams voor Frank, maar in zijne tegenwoordige gemoedsstemming vond hij er iets walgelijks in.
‘Dit alles moge waar zijn, Mrs. Dansken, maar ik zie niet in, hoe het op Milly Robinson toepasselijk kan zijn. Is er iets in haar voorkomen, dat niet strooken zou met het karakter eener ingénue?’
‘Haar voorkomen is één en al tegenstrijdigheid.’
‘Of in haar geschiedenis?’
‘O!... haar geschiedenis! Wat ik er van weet, is.... háár geschiedenis. Ik heb er het spoor van gevolgd zoover als -’
‘Mrs. Dansken, ik zweer u, dat ik dit niet kan uithouden!’
‘Natuurlijk kunt gij dat niet. Gij zijt de jonge Roman, met een zweempje moderne philanthropie, en ik ben het op middelbaren leeftijd gekomen Gezond Verstand, zonder iets dat naar philanthropie gelijkt; maar Milly is op weg om er het slachtoffer van te worden.’
Mrs. Dansken geloofde wel niet, dat Milly er het slachtoffer van zou worden, maar zij vond het toch goed dit te zeggen. ‘Maar welk een nonsens is dat toch allemaal! Rondweg gezegd, komt de zaak hierop neer, dat een mijner commensalen gebabbeld heeft met een mijner dienstboden.’
‘Gij zijt zeer vriendelijk voor mij geweest, Mrs. Dansken,’ begon Frank op een toon van verheven lijdzaamheid.
‘Ik ben altijd zeer ingenomen met u geweest, maar daarom behoeft ge mij niet te ontzien. Vaar zoo heftig tegen mij uit als gij wilt, maar laat dat meisje loopen. Beloof mij dat gij het doen zult, Frank. Gij weet niet half, hoe ernstig ik het met u meen. Ik pak de koe wel eens wat ruw bij de horens, dat weet ik, - maar ik maak mij beangst over u beiden.
| |
| |
Gij kunt onmogelijk zoo onnoozel zijn, om niet te begrijpen wat ik bedoel.’
‘Mrs. Dansken, gij zult naar ik veronderstel wel weten, dat wij jongelui hier allen in het kamp onze reputaties hebben. Over het algemeen weet men van ieder onzer heel goed, hoe zwaar hij weegt. Welnu, ik behoef mij niet te schamen over mijne reputatie! Als ik een meisje medeneem naar een danspartij waar zich dames bevinden, dan geschiedt dit omdat zij een fatsoenlijk meisje is; en zij zal er, in de oogen der mannen ten minste, niet slechter aan toe zijn, als ik haar eenige kleine attenties bewijs.’
‘Och, mijn waarde, het is inderdaad àl te aandoenlijk, u zoo te hooren spreken. Gij zijt een lam - een paar lammetjes, zoo ge wilt - dat ter slachtbank geleid wordt. Het is één en al idiotenwerk, maar 't is óók het erbarmelijkste waar ik ooit van gehoord heb! En ik zou er bij moeten staan, en zien hoe het toegaat? Hoor eens, Frank,’ vervolgde zij, van toon veranderende toen zij zag, dat hij nog even onaandoenlijk bleef, ‘gij beweert dat Milly u nog niet gezegd heeft, of zij van plan is, er heen te gaan. Als zij het doet, als zij het aanneemt, zal ik weten wat mij met haar te doen staat. Zij zelve, wees daar verzekerd van, maakt zich geene illusiën over de wijze waarop zij ontvangen zal worden. Wanneer zij met u naar dat bal gaat, verdient zij al wat er van komt!’
Even vóór het diner zag Mrs. Dansken in de bovengang Frank bij het tochtige raam staan, als een toonbeeld van spanning of van moedeloosheid, wat haar verwonderde.
‘Zoudt gij nog naar een enkel woord willen luisteren?’ waagde zij hem te vragen.
‘Naar zoovelen als gij verkiest,’ antwoordde Frank, zóó beleefd, dat zij bemerkte hoe zijn boosheid nu afgekoeld was tot wrok.
‘Als gij het mij wilt toestaan, zal ik met Milly spreken, vriendelijk, minzaam, zooals ik dat kan. Ik zal haar zeggen, dat gij mij gesproken hebt over uw plan om haar mede te nemen, en dat ik het u in haar eigen belang heb afgeraden.’
Frank toonde door een glimlach zijn ongeloof in Mrs. Dansken's invloed op Milly: het meisje voor wie zij bekend had een afkeer te koesteren.
Mrs. Dansken begreep èn dien glimlach èn de beteekenis er van maar al te duidelijk. ‘Dat zal voor u een uitweg geven,’ ging zij voort, - hoewel zij thans zelve alle geloof in dit haar laatste betoog verloren had; ‘en indien ik haar niet kan doen inzien, welk een misslag het voor haar zou wezen, zal dat alleen dááraan te wijten zijn, dat zij het niet wil inzien! Is zij, zooals wij hopen, een fatsoenlijk meisje, dan zou zij er zich niet met zes paarden heen laten sleepen; maar is zij het niet, - is zij een brutaal, onbeschaamd ding, - werkelijk, Frank, dan kunt gij er toch niet op gesteld zijn, haar mede te nemen! Al hadt gij ook de reputatie van een engel, gij zoudt het er niet goed af kunnen brengen.’
Frank was zelf ongerust over hetgeen hij doen ging en over de wijze waarop het zou afloopen. Voor alles ter wereld zou hij niet gewild hebben, dat Mrs. Dansken wist, hoe hij louter door een toevallige omstandigheid, naar het scheen, en zonder den minsten zweem van opzet, zoo ver was voortgegaan op dit pad van gevaarlijke vriendelijkheid. Ware er een gelukkiger gekozen woord gesproken, dan zou het hem in dit oogenblik van besluiteloosheid misschien geholpen hebben. Maar de misslag kon niet ongedaan gemaakt worden: de zinspeling op zijne schitterende reputatie, de kennisgeving dat hij zijne vrijheid terugverlangde, en de toespelingen in afwachting van Milly's beslissing.
Is er iets beters dat onze afkomst en opvoeding voor ons doen kan, dan onze sympathieën zóó zeker en langs zulke zuivere lijnen van goddelijk instinct te ontwikkelen, dat wij geene vergissingen kunnen begaan in deze kiesche handelingen tegenover diegenen, met wie wij in aanraking zijn gebracht? De gewoonte om vriendelijk te denken, de eigenschap van minzaamheid en juistheid bij het spreken, zijn misschien beuzelingen, maar beuzelingen zijn wel eens beslissend, - vooral daar het niet genoeg is, gelijk te krijgen en het koude gezond verstand aan onze zijde te hebben, wanneer het er op aankomt om invloed te oefenen op hartstochtelijke en weerbarstige jonge harten in oogenblikken van overijling.
Frank verhardde zijn hart en Mrs. Dansken verhardde het hare; en terwijl zij zich verhardde, verviel zij tegelijkertijd tot ruwheid.
‘Ik geloof dat het u om niets anders te doen is, dan om uw eigen zelfzuchtig genot en om uw triomf tegenover andere menschen!’
Frank keerde zich om, ging naar zijne kamer en deed de deur voor haar neus dicht. Hij kwam dien middag niet aan tafel en liet zich eerst laat in den avond in de huiskamer zien; en toen hij binnentrad, zag hij er koud en bleek uit. Maar toch weigerde hij om op een stoel bij het vuur plaats te nemen; en hij zette zich met een boek in de hand zóó ver van het licht neer, dat hij onmogelijk in staat kon zijn iets te lezen.
Mrs. Dansken had zich reeds in den geest een tooneel voorgesteld, waarbij er weinig waarschijnlijkheid bestond dat zij een gelegenheid zou hebben om mede handelend op te treden, of om dat optreden gewenscht te achten, al deed de gelegenheid er zich ook toe voor. Maar hier wàs er nu een gelegenheid, en hier was nu een publiek, waar zonder dramatische voorstelling al het effect zou uitblijven. Haar denkbeeldige climax nam plotseling bezit van haar, met al de kracht eener berekende beslissing. Daar zat nu de verdwaasde knaap, dien zij gevleid had met haar vertrouwen, die haar op zijn beurt het zijne had geschonken, die haar, ongeloovig als zij was, had doen gelooven in de oprechtheid van zijn rein, jeugdig hartzeer. Zij kende de kracht harer argumenten beter dan het gehalte harer woorden; niets, meende zij, was bestand tegen eene bedachtzame opsomming der gevolgen.
Zij begon te spreken met hare schelle stem en op een toon van vlijmenden spot, om den schuldige te verklappen, die een daad van ontrouw jegens hen allen had gepleegd en zijne plannen had uitgevoerd alvorens er mededeeling van te doen. Doch toen hare stem begon te beven, maakte haar sarcasme plaats voor eene onbewimpelde uiteenzetting van het geval, te midden eener stilte die aan hare woorden de kracht van een rechterlijk vonnis gaf.
‘Gij weet hoe wij aangaande Milly Robinson zijn overeengekomen, dat, als een van u allen bemerkte,
| |
| |
zijn woord jegens mij niet te kunnen houden, hij er mij dan kennis van zou geven; en indien hij onopzettelijk zijn woord brak, en dit ontdekt werd, hij gewaarschuwd zou moeten worden.’ Toen Mrs. Danken de artikelen van die geduchte overeenkomst zoo samenvatte, klonken ze bijster onnoozel en flauw, als een trompetje van
onder vier oogen. Naar T.W. Beyer. (Zie blz. 129.)
een kind, en wel van een heel klein kind; maar toch was er geen spoor van vroolijkheid te ontdekken op de gezichten tegenover het hare.
Zij was bleek van wanhoop over hetgeen zij thans deed. ‘En indien hij voort bleef gaan, nadat hij gewaarschuwd was,’ vervolgde zij, ‘hebben wij, zooals gij weet, gezegd dat hij “uitgebannen” moest worden.’ Zij lachte even, maar zij was de eenige die lachte. Tegenover het stilzwijgen van al die ernstige gezichten maakte dit den indruk van een snik. ‘Maar wat moet er gebeuren,’ ging zij voort, ‘met iemand, die ontslagen werd van al zijne beloften, omdat ik mij schaamde hem iets te doen beloven, daar ik hem zoo vertrouwde? Hij zeide zelf, dat zijn eer er mede gemoeid was; en nu is hij mij komen vragen, of hij mijn kamermeisje naar het Assemblybal mag medenemen, en of ik haar wil introduceeren!’
‘Neen, Mrs. Dansken, dat heb ik u nooit gevraagd. Het meisje dat ik naar het bal medeneem, zal evenmin introductie noodig hebben als gijzelve. En van morgenavond af kunt ge, zoo ge wilt, over mijne kamer beschikken.’
‘Is dat om mij te straffen?’ vroeg zij, eenigszins heftig; ‘een geldstraf voor een behoeftige vrouw, die eens uwe vriendin is geweest, Mr. Embury?’
Frank was reeds bij de deur. Hij zag haar met de grootste verbazing aan, maakte een buiging voor haar en verliet de kamer.
| |
IV.
Milly had niets tot hare meesteres gezegd, en Mrs. Dansken verkeerde nog altijd in twijfel omtrent de bedoelingen van het meisje, toen Frank den volgenden morgen de toebereidselen maakte om te verhuizen.
De vroegere vriend en vriendin weigerden niet, met elkander te spreken: dat zou te kinderachtig geweest zijn; en er waren materieele onderwerpen, waarbij stilzwijgen al te lastig, om niet te zeggen bespottelijk ware geweest, daar het de tusschenkomst van derden noodig zou gemaakt hebben. Maar zij waren kort, afgemeten en vreeselijk koel tegenover elkaar.
Mrs. Dansken bleef onder allerlei voorwendsels er bij rondloopen, terwijl het inpakken werd voortgezet, daar zij gevoelde dat zij te ver was gegaan en nog altijd hoopte, dat de jonkman wel op zijn besluit zou terugkomen. De middelbare leeftijd is dikwijls hardnekkig. maar toch nooit zoo hardnekkig als de jeugd, wanneer het tot een botsing komt.
Frank nam zijn pijpenrek af van de plek, waar het geprijkt had aan den wand der huiskamer, en de pijpen hingen nu aan allerlei gevaarlijke puntjes en knopjes, terwijl zijne oogen naar een plaats zochten, waar hij het rek neer kon zetten.
Mrs. Dansken leed eenigszins aan een vlaag van hartzeer toen zij telkens weer een nieuwe ledige plek zag, waar een zijner ‘dingen’ gehangen of gestaan had. Hij was een jonkman, die ‘vele goederen had’, welke echter niet altijd in de volmaaktste orde werden gehouden en waaruit men zonder veel moeite een beeld van zijn karakter kon afleiden. Mrs. Dansken kon u al zijne eigendommen opnoemen, zonder er naar te zien: zijne boeken en onparige handschoenen en
| |
| |
zijden foulards, die zij vaak uit alle hoeken van het huis bijeenzamelde. Zijne hoeden waren portretten van hem; zijne oude pantoffels hadden een soort van fetish kunnen wezen voor iemand die veel van hem hield. Door zijne beminnelijk ordelooze manieren had hij altijd zeer veel bediening noodig gehad; maar hij zou - dat wist Mrs. Dansken maar al te goed - wanneer hij haar huis verliet, nog om ándere oorzaken er gemist worden, dan om de drukte die hij er veroorzaakt had. Meer en meer begon zij nu te beseffen hoe beminnelijk, hoe humaan hij was, hoe onweerstaanbaar hij werd aangetrokken tot het menschelijke in anderen; en toen het uur van zijn vertrek sloeg en zij zijne opgewondenheid bespeurde, die niet louter uit triomf voortvloeide, hield zij er zich meer dan ooit verzekerd van, dat er een of andere geheime reden aan zijne ‘waanzinnige daad’ ten grondslag lag.
Nooit bleef er ergens een lediger plaats open, dan de plaats van Frank dien avond aan het diner. De dischgenooten hadden als één eenig man de zijde van den beleediger gekozen. Mrs. Dansken gevoelde dat zij aan het hoofd van haar eigen tafel in ongenade was gevallen. Dat was zoo de gewoonte van mannen, gelijk zij bij zich zelve zeide, - of liever, het was zoo de gewoonte van jongelui; en, ongelukkig als zij was, vond zij eenigen troost in de karakteristieke onrechtvaardigheid van den toestand.
Maar zij bekommerde er zich niet bijzonder veel om: haar droom van opperbestierster was verdwenen. Zij verlangde naar haren verstandigen ouden bondgenoot Hugh Williams, om met hem over de zaak te raadplegen, en door hem beknord te worden, als gewoonlijk. Maar hij was toevallig een dag of drie geleden vertrokken naar een der nieuwe kampen, om een mijn te onderzoeken, en hij zou stellig niet vóór Vrijdag terugkomen. Zij zette zich dien avond neer en schreef hem een langen brief, waarin zij haar hart eens terdege voor hem uitstortte. Vóór Vrijdag antwoord op dien brief te ontvangen, was onmogelijk; maar zij vertrouwde, dat hij haar nieuws nog wel tijdig genoeg in handen zou krijgen om zich ijlings huiswaarts te spoeden en zijn invloed op zijn compagnon te doen gelden.
Frank was zich nu duidelijk gaan voorstellen, tegen welken inzet hij speelde met de schoone medespeelster, die door het noodlot en door zijne eigene onbezonnenheid op zijn weg was geplaatst. De kinderachtige verbodsbepalingen waren nu verdwenen; maar in plaats daarvan waren er thans gevaren gekomen, welker bestaan hij niet kon loochenen. Doch de opwinding van het spel was hem naar het hoofd gestegen.
Hij was genoodzaakt, het huis voor goed te verlaten zonder Milly gezien te hebben, wat hij aan Mrs. Danskens diplomatie meende te moeten wijten; maar het meisje zelf had al zijne pogingen om met haar te spreken en haar antwoord te vernemen, weten te ontwijken. Hij was bekend met de lijst der boodschappen, die zij buitenshuis deed, en met den tijd van haar komen en gaan. 's Maandags- en Donderdagsavonds ging zij naar de tent-bakkerij, om er een bepaald soort van cadetjes te halen, welke er op die dagen versch te krijgen waren. Die bakkerij was aan het uiterste einde der Harrison-Avenue, aan denzelfden kant als het huis van Mrs. Dansken, dicht bij de groote brug, die toen juist over het nieuw aangelegde kanaal gebouwd werd. Het was nog geen half zes, maar de werklieden hadden toch reeds de brug verlaten; Frank wist zelf niet waarom, doch onwillekeurig trok het zijne aandacht, hoe eenzaam de plek er uitzag.
Op het uur dat altijd het vroolijkst en gezelligst was in de huiskamer zijner gewezen kostvrouw, posteerde Frank zich nu op de brug, om vandaar naar Milly uit te zien. Hij behoefde niet lang te wachten om haar te zien komen. Zij had een bruine voile dicht over haar hoed gebonden; hij had zoo gaarne haar gezichtje willen zien en hare mooie, frissche kleur in de winterkoude, maar toch was het goed, dat zij die voile voor haar gelaat geknoopt had. Hij merkte nog de prachtige bruine tint van haar laag opgebonden haar op, terwijl zij haastig den winkel binnentrad. De bakkerij was vol menschen; het duurde een geruimen tijd eer zij er weer uitkwam. Een oogenblik later was hij naast haar. Zij scheen niet bijzonder verbaasd toen zij hem zag. Hij nam het nog warme pak van haar over en verzocht haar, schoon op tamelijk bevelenden toon, met hem mede terug te gaan naar de brug. Hij liep reeds vooruit met het pak broodjes, en zij volgde hem.
‘Hoe laat is het?’ vroeg zij, toen zij de brug bereikt hadden.
‘Het is nog geen half zes,’ zeide Frank, zonder zijn horloge te raadplegen.
‘Zoudt ge zoo goed willen zijn, er eens even naar te zien?’
‘Dat behoeft niet. Ik heb slechts vijf minuten noodig, Milly, voor uw antwoord. Gij gaat immers Vrijdagavond met mij mede?’
‘Neen, - ik heb nooit gezegd dat ik mede zou gaan.’
‘Maar gij zijt toch wel van plan om te gaan?’
‘Ik zou niet kunnen gaan, met geen mogelijkheid! Dat moest gij toch weten, Mr. Embury.’
‘En is dit alles wat gij mij te zeggen hebt, Milly?’
Oogenschijnlijk was het alles, want Milly bleef zwijgen. Frank voelde den lust bij zich opkomen om haar bij hare mooie schouders te nemen en haar heen en weer te schudden, enkel en alleen om haar wakker te maken, nu de zaken tot een crisis gekomen waren. ‘Milly, - och, doe die voile af! Hoe kan iemand tot een bruine voile spreken?’
Milly's lippen sloten zich achter een vouwtje in de voile, en gingen daarna weer open. Zij had niet willen glimlachen, maar kon zich niet bedwingen. Die nieuwe, driftige gedragingen van hem waren nog prikkelender voor hare zoo lang onderdrukte ijdelheid dan al zijne vroegere nederigheden en vertoogen.
‘Ik weet dat uwe wangen de kleur hebben van dat licht op de bergen daar!’ vervolgde hij, met woeste hartstochtelijkheid, zonder over het meer of minder toepasselijke zijner woorden na te denken. ‘O, als gij mij maar eens woudt aanzien, Milly!’ Dit was. Frank wist het wel, onbewimpelde hofmakerij; maar het hof te maken, al was het dan ook maar aan een bruine voile, en met een pak broodjes dat den binnenkant zijner armen verwarmde, kostte hem in zijne tegenwoordige gemoedsgesteldheid niet de minste moeite. (Er kon geen sprake zijn van den
| |
| |
hoek van zijn neus, dien M. Cocquelin in deze rol als beslissend beschouwt.) De jongensachtige, niets en niemand ontziende zijde van zijn karakter had nu de overhand op hem gekregen; hij was van meening, dat hij thans den prijs van zijn misslag betaald had, en hij wilde nu geen der aandoeningen missen, van welken aard ook, die er uit konden voortvloeien.
‘Loop even een eindje mede over de brug, Milly, Kijk, hier ligt een plank.’
‘Ik moet noodzakelijk naar huis, Mr. Embury; en ik kan niet naar het bal gaan, al hieldt ge mij ook den geheelen avond hier!’
‘Och, houd toch op met dat eeuwige Mr. Embury! - Waarom hebt ge mij dat niet eer gezegd?’
Milly gaf geen antwoord. ‘Gij hebt niets gezegd. Ik dacht natuurlijk, dat ge wel lust zoudt hebben om mede te gaan. Gij hebt mij misleid, Milly!’
‘Gij zijt ook zoo driftig, - ik kan niet altijd met u spreken.’
‘Ik ben driftig, omdat gij zoo langzaam zijt. Maar ik houd toch wel van uwe langzaamheid: zij staat u lief, als gij mij maar geeft waar ge mij op laat wachten. Wij zullen maar zeggen, dat gij zoo goed als beloofd hebt; ik zal u aan uw woord houden.’
‘Maar toch niet, als het mij mijne betrekking kost?’
‘Het zal u uwe betrekking niet kosten. Mrs. Dansken heeft mij zelf gezegd, dat zij het buiten u niet kan stellen.’ Frank gaf deze inlichting zonder blikken of blozen, en zonder zich te bekommeren om de wijze waarop hij haar verkregen had.
‘Daar heeft ze mij nooit veel van gezegd,’ sprak Milly. ‘Zulk een voldoening zou ze mij niet gunnen. Ik zou wel weg willen gaan, al was het maar alleen om haar te toonen, dat ik haar voetveeg niet ben!’
‘O neen, daarvoor niet; maar om met mij te dansen. Gij behoeft u niet aan die Mrs. Dansken of aan eene andere vrouw te storen.’
‘Ik kan niet gaan, en ik ben ook nooit voornemens geweest om te gaan, Mr. Embury, - ge moogt er van denken wat ge wilt. Ik heb er mijne redenen voor.’
Hij aarzelde, daar hij nu aan haren broeder dacht, wiens nagedachtenis Milly misschien angstvallig trouw wilde blijven, ondanks al Franks indringende vriendelijkheden. Hij voelde zich beschaamd en van haar afgestooten, uit eerbied voor de wonde plek die hij had aangeraakt.
‘Kunt ge mij niet zeggen, wat de oorzaak der verhindering is? Ik vraag dat niet om u lastig te vallen, maar ik zou u zoo gaarne die ééne uitspanning willen bezorgen.’
‘Het is om mijne kleeren,’ zeide Milly, bedremmeld de oogen neerslaande. ‘Ik heb niets waarin ik mij daar zou kunnen vertoonen.’
Frank begon te lachen. De eerbiedige afstand, waarop hij zich in zijne gedachten van Milly verwijderd had, verminderde oogenblikkelijk weer, en op vroolijken toon riep hij uit: ‘O, als dat alles is, - dàt zullen wij wel in orde maken!’
‘Maar Mrs. Dansken is reeds twee maanden met de betaling van mijn loon ten achteren, en ik zou er haar voor alles ter wereld niet om willen vragen, - om geen stuiver zelfs!’
‘Natuurlijk niet. Ik zal u een costuum zenden, Milly. Ik kan u geen bouquet sturen, aangezien er hier geen bloemen te krijgen zijn; maar gij zult het mooiste costuum uit Laedville hebben, en dat zal toch niet meer kosten dan de bloemen, die de meisjes soms op een bal in New-York dragen. Ik zeg u dit alleen, opdat gij het zonder bezwaar van mij zoudt kunnen aannemen.’
‘Maar ik kan het niet van u aannemen, Mr. Embury. Zij zou weten, dat ik het niet zelve gekocht en betaald had.’
‘Gij bevindt u in de wreedste posite, waarin ooit eenig meisje ter wereld verkeerd heeft; en ik heb mij voorgenomen, u de eer te geven die u toekomt, u op den rang te plaatsen waar gij behoort. Ik zou wel eens willen weten, wie hun het recht geeft om ons te zeggen, met wie wij al of niet mogen dansen! Een man danst met het meisje dat hij kiest, is de algemeene regel. En nu heb ik ú gekozen, costuum of geen costuum. - Maar over dat costuum spreken wij elkaar wel nader. Ik zal Donderdagavond weer hier zijn, op denzelfden tijd. Dan wacht ik u ook. En loop nu gezwind naar huis met uw pak!’
Frank was er nu reeds toe gekomen om te gelooven, dat de Oude Wereld en al hare traditiën het mis hadden, en daardoor tevens te bewijzen dat hij zelf alleen gelijk had. Hij wist er zich zelfs van te overtuigen, dat het iets zeer romantisch en treffends was, dat hij voor deze danspartij zijne dame uit zijn eigen zak zou kleeden. Met schroomvalligen ijver liep hij na te denken over den aankoop van het benoodigde, en hij wenschte nu wel, dat hij de détails van het baltoilet eener dame vroeger wat grondiger bestudeerd had, - want dit stond bij hem paalvast: dat er niets zou ontbreken om den triomf van Milly - en van hèm - zoo volkomen mogelijk te maken.
| |
III.
De ramp.
I.
Donderdagmorgen te 10 ure werd er aan Mrs. Danskens huisdeur geklopt en vond zij daar een man, dien zij herkende als een der bedienden uit het hotel Clarendon, met eene aan ‘Miss M. Robinson’ geadresseerde doos, van de soort en den vorm waarin kleedermakers en modistes hun werk in thuis sturen. De doos was niet in papieren gepakt, en er zaten ook geen briefjes van sporen of stoombooten op: blijkbaar had zij dus geen verre reis afgelegd. Mrs. Dansken vroeg aan den man, of er ook een boodschap bij de doos was. Hij zeide hier niets van te weten, en Mrs. Dansken bedwong de vraag - schoon die haar op de lippen brandde - naar den persoon die den man gezonden had.
Wanneer Milly Robinson nu een meisje geweest was als alle andere meisjes, redeneerde Mrs. Dansken, zou zij groote oogen opgezet hebben bij de ontvangst van die doos; zij zou geweldig benieuwd zijn geweest, wie de doos gezonden had en wat er in zat, en haar terstond geopend hebben, om den inhoud door allen te doen bewonderen. Maar in plaats van dat alles had zij, zonder eenig spoor van verwondering, de doos naar haar slaapkamertje op den zolder medegenomen en er niets meer van laten hooren.
Ann had wat koekjes bij de thee gebakken, en Milly behoefde dien namiddag dus geen broodjes te
| |
| |
gaan halen. Op den tijd dat zij anders gewoonlijk beneden kwam, na een andere japon te hebben aangetrokken, om het theeservies in de huiskamer gereed te zetten en de tafel voor het diner in orde te brengen, verscheen zij nu echter niet. In plaats van haar onder aan de trap te roepen, gaf Mrs. Dansken zich de moeite om zelve naar boven te gaan. Toen zij aanklopte, deed het meisje niet terstond open; zij hield de deur op een kier, een heel nauw kiertje, om antwoord te geven op de vraag harer meesteres, ‘wanneer zij toch eindelijk eens beneden zou komen.’
‘Ik kom al, zoo dadelijk, mevrouw!’ Mrs. Dansken verbeeldde zich dat de stem, die uit het kamertje kwam, geen volkomen natuurlijke klank had. Een voorwendsel om binnen te treden kwam tegelijk bij haar op met het besluit, dat zij, het mocht gaan zoo het wilde, aan de binnenzijde van die zoo angstvallig bewaakte deur zou komen.
‘Laat er mij eens even in, Milly. Ik moet de maat van uw venster nemen. Ann zegt, dat er een ruit is gebroken.’
‘Dat heeft Ann haar reeds twee maanden geleden gezegd,’ sprak Milly bij zichzelf. ‘Ik zal u de maat wel opgeven, mevrouw,’ voegde zij er overluid bij.
‘Daar hebt gij nu geen tijd voor; het is vijf uur. Laat mij binnen, Milly!’
De stem van Mrs. Dansken klonk streng en gebiedend, maar toch duurde het nog eenige oogenblikken alvorens de toegang geheel vrij was. Milly had haar japon aan, maar het lijf was nog niet dichtgeknoopt, ofschoon zij, zooals Mrs. Dansken wist, reeds drie kwartier in haar kamertje was geweest. Het scherpe oog harer meesteres, dat met één blik de geheele kamer doorzocht, bemerkte dat de dekens van het bed waren opgeslagen, maar dat de kussens glad lagen.
‘Woudt ge naar bed gaan, Milly? Gevoelt ge u niet wel?’ Terwijl zij dit zeide, - zeer onoprecht, want zij geloofde dat Milly volkomen wel was, - zag zij tusschen de beddedekens een witte mouw uitsteken, de mouw van een baljapon, tot aan den elleboog opgenomen en prachtig met kant versierd. Daar was dus iets onder, iets waar de dekens gezwind overheen waren geslagen, om het te verbergen. Met een van die haastige bewegingen, die haar eigen waren, sloeg zij ze weder terug, waardoor de verdachte doos te zien kwam, met den inhoud er gezwind in weggestopt, gezwind en onvoldoende, zooals de witte mouw maar al te welsprekend getuigde.
‘Wat beteekent dat, als ik vragen mag?’ riep Mrs. Dansken op een toon van heftige verontwaardiging. Zonder te denken aan haar eigen binnentreden onder een valsch voorwendsel, liet zij den vrijen loop aan de opwellingen van woede en haat, die haar nu overmeesterden. Zij had het meisje wel kunnen slaan voor hare domme, ruwe veinzerijen. ‘Wat hebt gij daar, dat gij u schaamt mij te laten zien?’ Zij tilde met de toppen harer vingers het deksel van de doos op en wierp een minachtenden blik op den stapel zachte wol, kant en lint, die Franks eerste optreden in de rol van koning Cophetua vertegenwoordigde.
‘Dat is waarlijk een veel te mooi costuum om zoo weggemoffeld te worden! Hadt ge het aan willen trekken, om daarin aan tafel te bedienen?’
Milly had al dien tijd gezwegen, omdat schaamte en woede haar eenvoudig het vermogen tot spreken benamen.
Mrs. Dansken zelve beefde over al hare leden; zij verloor al hare zelfbeheersching, en gevoelde dat zij niet verantwoordelijk zou zijn voor hetgeen zij het volgende oogenblik zou zeggen, indien dat meisje daar zoo bleef staan, met een flauw glimlachje om de lippen, onbewegelijk als een beeld en sprakeloos als een steen.
‘Ik wil u nu door en door zien! Wij zullen straks eens een appeltje schillen samen, onder vier oogen.’ Zij ging de trap af naar hare kamer en wierp zich daar op haar bed; alle krachten hadden haar begeven.
‘Ann,’ fluisterde zij, toen de oude vrouw binnenkwam om haar te vragen, wat er van Milly geworden was, ‘dat meisje zal mij nog den dood aandoen!’ Maar het was er nu den tijd niet naar om zich door Ann te laten troosten. Het diner stond gereed, en de vrouw des huizes moest op haar post zijn, aan het hoofd der tafel. ‘Ann, wees zoo goed even naar boven te gaan en aan Milly te zeggen, dat zij dadelijk beneden komt!’ De comedie moest voortgezet worden, en zoowel de meesteres als de dienstbode moesten elk haar rol vervullen. Mrs. Dansken walgde van de hare, maar.... zij was in hooge mate een vrouw van zaken.
Er ontstond een lange pauze na de soep, die Ann zelf had binnen gebracht en weder weggenomen. ‘Waar is Milly?’ vroeg Mrs. Dansken, toen Ann weer verscheen met de kippenpasteitjes.
‘Zij pakt haar goed,’ zeide Ann.
Mrs. Dansken bewoog zich onrustig heen en weer op haar stoel. ‘Ga haar zeggen, dat zij nu beneden komt en aan haar werk gaat! Zij kan morgen haar goed wel pakken!’
‘Mevrouw....’ stamelde Ann.
‘Excuseer mij’ - Mrs. Dansken legde haar servet neder en zag den geheelen tafelkring harer commensalen rond, waarbij haar stem onzeker werd, - ‘Ann zal u bedienen,’ vermocht zij nog te zeggen. Blashfield sprong op en opende de deur voor haar, en al de dischgenooten stonden op, terwijl zij de kamer verliet.
Zij was voornemens geweest, zich zoo spoedig mogelijk naar hare eigene kamer te begeven, wegens eene opkomende uitbarsting van tranen; maar zij gevoelde zich zóó gesterkt door dit onverwacht betoon van de oude loyauteit, dat zij zich nu in staat achtte om zelfs Milly het hoofd te bieden. Zij hield er zich verzekerd van, dat zij kalm zou kunnen zijn, en misschien zou zij zelfs wel rechtvaardig kunnen wezen jegens het meisje, want wat had zij nu eigenlijk per slot van rekening ontdekt, dat zoo snood was, wanneer men de wijze in aanmerking nam waarop zij het ontdekt had? Sympathie, kieschheid of waardigheid bezat Mrs. Dansken niet; maar eerlijkheid, zelfs tegenover zich zelve, lag op den bodem harer ziel. Terwijl zij de koude trappen naar den zolder opliep, verkeerde zij in een betere stemming voor een onderhoud met Milly, dan zij had durven hopen. Maar - Milly was er niet. Haar koffer stond midden in de slaapkamer; haar hoed en doek en de doos van het bed waren verdwenen.
(Wordt vervolgd.)
|
|