Echos uit de modewereld,
door Coquette.
Het gezegde dat wij slaven der mode zijn, is zoo oud als de weg naar Rome; ja, zelfs de wijsten onder ons (waarvoor ieder ontegenzeglijk in 't bizonder zich zelve houdt) kunnen op den duur haar tirannie niet ontgaan. Het is niet zoozeer dat wij dadelijk zwichten, dadelijk overwonnen worden, om zoo te zeggen: ‘à tour de main’, wanneer wij een nieuwe mode geafficheerd zien aan de gracieuse ledematen der rondwandelende modepoppen. Integendeel, wij (ik spreek nog altijd van de hierboven vermelde wijzen) wij beginnen met te zeggen: ‘Zoo'n gekke mode volg ik nooit.’
Nooit?! Goed, doch hiermee is alles niet afgedaan. Op de mode is van toepassing ‘die aanhoudt, wint’. Stil, zwijgend, langzaam, gereedelijk, doch met onomstootelijke macht, de macht van nadoen en gewoonte, dringt zij zich aan ons op. Door haar wordt het oog gewoon aan de gekste vertooningen, door haar onze zinnen, onzen smaak hervormd. Wij beginnen met haar weg te werpen, vervolgen dan met haar onze aandacht te schenken en eindigen met ons over te geven.
Laat ons eens terugdenken aan de thans afgelegde mode der wijde japon-rokken. Hoe mooi vonden wij die ruimte, die wijdte, die breedte, dien omvang! Ja zelfs den sierlijken zwaai, waarmede sommige dames de veeren in den rok deden heen en weer zwiepen onder het loopen. Wij tachtten dit af te kijken van haar, die hierin de meeste élégance aan den dag legden!
‘Hoe hebben we ooit nauwe japonnen kunnen dragen!’ dachten wij, en wij lachten zelfs om sommige komische herinneringen, o.a. dat wij bijna niet in een rijtuig konden stappen, geen trede konden beklimmen van een waggon zonder onbeschrijfelijke moeite, zonder dreigend gevaar voor al onze trekbanden en schuiven. Ik herinner mij zelfs een afbeelding (was het in de fliegende Blätter?) van een paar spoorbeambten, die sommige der reislievende dames, een, twee, drie moesten opnemen en als lange brooden, die in den oven gingen, in de coupé's moesten schuiven; ook van een jonge dame, die, door den schrik alle convenance vergetende, een hond, die haar in de beenen had willen bijten, een schop wou toedienen, en daardoor languit achterover viel op de straat.
Wij lachten - à la bonne heure - en nu? Nu zullen de dagen wederkeeren van de onbeklimbare treden, van de lange brooden en van de beenenbijtende honden.
Is het niet als een goochelspel der zinnen, als een noodlottige betoovering waaronder wij allen liggen, allen zonder onderscheid?
Nog geheel gewoon aan onze ruime japonnen, kwam daar op eens (natuurlijk uit Parijs) de nieuwste mode tot ons over, onbeschaamd rondwandelende door de stad in een nauwsluitend kleed. Wij keken haar na, wij vertrouwden onze eigen oogen niet.
‘Hoe! Wat?! - Het lijkt wel een haring! 't Is als een die is platgeslagen! Nooit zal men mij zóó zien loopen.’
Maar van lieverlede, men wist zelf niet hoe, vond men zijn eigen kleeding zoo mooi niet meer, die van anderen des te mooier: ‘men kon toch wel een paar veeren uit den rok halen, ten minste de tournure uitlaten, waarover wij vroeger meenden dat de plooien zoo statig, zoo voornaam en toch zoo bevallig heenvielen.
Wij tornden eenige baleinen uit de schuiven, 't geen een heel werk was, omdat de naaister die juist bizonder stevig gehecht had (‘en ziet wat wonder nooit gehoord’, zooals in het vers van Pyramus) haalden de banden toe, en meenden dat het zoo al wèl was, dat wij nu genoeg tol hadden betaald aan die tyrannische, aan die op- en aan- en indringende mode. Maar de rok werd hoe langer hoe slanker, lang op den voet, en van achter stevig weggetrokken, en, om toch vooral den omvang niet door strooken of consorten te vermeeren, belegden men de zoomen met agrement, of eenige rijen hoog met band, of met een gladden rand fluweel of peluche.
En nu, o Salomo's onder de vrouwen, nu loopen wij zelven zoo lang, zoo slank, zoo sluik mogelijk, en verbeelden ons daarbij dat wij heel netjes zijn. Nu, dat zijn wij dan ook. Vive la Mode! als wij ons overgeven laat het dan niet zijn met een zuur gezicht, maar juichend en met een glimlach, als hadden wij nooit aan weerstreven gedacht. Ik moet zeggen: ik ben geheel verzoend, en ik vind die slanke rokken belegd met agrement heel mooi; vooral met een