lucht kan doen vliegen. Ik verklaar u, mijnheer, dat ik niet weet, wat ik van hem moet denken. Een beetje rood op de graat is hij zeker! Maar Donderdag gaat hij heen, - dat is één geluk!’
‘Gaat hij heen?....’ De professor zuchtte, schudde zijn hoofd, en zeide op ernstigen toon, dat men er maar het beste van hopen moest. En toen juffrouw Leister vertrokken was, bleef hij voor zijn onaangeroerd souper zitten luisteren naar de voetstappen van den ‘rooden’ Voorkamps, die juist met een ander de trap opging.
Omstreeks drie kwartier later kwam de bezoeker weder alleen beneden, en terwijl hij even voor de deur van 's professor's kamer staan bleef, riep hij terug naar boven: ‘Henri! Henri! Ik heb mijn rotting vergeten!’ Dadelijk schoot den professor te binnen, dat die brief van straks geadresseerd was aan G. Voorkamps, en ook dat Henri de voornaam was van Dubois. Hij sprong op en deed zijne deur open. De boventrap was donker, zoodat hij het gelaat van Voorkamps niet zien kon; maar den anderen man zag hij duidelijk, en hij herkende hem dan ook terstond. Dat was die verschrikkelijke jonge Goring, wiens guitenstreken hem in zijn studiejaren tot den schrik, en toch in zekeren zin tot den lieveling, van heel het corps professoren hadden gemaakt.
‘Wel! zijt gij daar, Goring?’ riep professor Hoogakker, terwijl hij zijns ondanks glimlachte. Het scheen toch niet zoo erg beleedigend, ‘oude Hoogakker’ genoemd te worden, nu hij wist dat de beleediger Willem Goring was.
‘Goeden avond, professor,’ zeide Goring, op een toon van ongedwongen vriendelijkheid.
‘Kom een oogenblik binnen,’ sprak de geleerde; en Goring kwam binnen.
‘Wie is uw vriend hier boven?’ vroeg de professor, nog al streng.
‘Och, iemand dien ik ken; hij heet Voorkamps.’
‘Ken ik hem óók als iemand die Voorkamps heet?’
‘Neen, mijnheer, dat geloof ik niet.’
‘Hoe is zijn voornaam?’
‘Henri.’
‘Waarom worden zijne brieven dan geadresseerd aan G. Voorkamps?’
‘Dat zou ik u niet met zekerheid kunnen zeggen, professor. Misschien heeft hij twee namen.’
‘Twee ten minste, zou ik denken,’ sprak de professor droogjes.
Goring liet door een veelbeteekenend glimlachje blijken, dat hij dien steek onder water begreep.
‘Is het Dubois?’ vroeg de professor op den man af.
Nu greep er een plotselinge verandering plaats in de uitdagende vrijmoedigheid van 's jonkmans houding. Hij kreeg een kleur als bloed; zijne lippen vertrokken zich krampachtig; hij zag er uit als iemand die op het punt staat om uit te barsten in een onbedaarlijke lachbui - of in een onbedwingbaren tranenvloed; maar eindelijk vouwde hij smeekend zijne handen samen en riep hij met gesmoorde stem: ‘Och, professor!... och, verraad hem toch niet!’
‘Ik ben volstrekt niet van plan om hem te verraden,’ sprak de professor aarzelend. ‘Maar ik mag niet toelaten, dat hij nog meer schelmstukken uitvoert! Wat is hij voornemens, aanstaanden Donderdag te doen?’
‘Het land te verlaten met zijne vrouw.’
‘En wat vóór dien tijd?’
‘Hoe weet gij daar iets van?’ riep Goring.
‘Misschien ben ik wel helderziende,’ zei de professor.
‘Ja, zoo iets moet het wezen!’ hernam de ander op plechtigen toon. ‘Ik loochen niet, dat gij ons ontmaskerd hebt, en ik smeek u niet, hem in bescherming te nemen. Ik smeek u alléén, dat gij niets zult doen vóór Donderdagmorgen, tenzij gij iets van mij hoort. Donderdagochtend moogt gij desverkiezende alles aan de politie bekend maken!’
‘Gij geeft mij er dus uw woord van eer op, dat die zaak - 't komt er niet op aan, wat het is - niet vóór Donderdag gebeuren zal?’
‘Het kan onmogelijk vóór Donderdag gebeuren!’ antwoordde Goring met den meest mogelijken ernst. En de professor, die zich de bijna eensluidende verklaring van zijn phonograaf herinnerde, geloofde hem.
‘Nu goed. Ik zal geen maatregelen nemen vóór Donderdag, tenzij ik iets van u hoor, - of tenzij er zich een bepaalde reden voor mij opdoet om wèl maatregelen te nemen.’
Met die verklaring kon Goring heengaan; en de professor mocht nu, voor de tweede maal op dien dag, in de eenzaamheid het zedelijk gehalte zijner eigene goedhartigheid overwegen.
De Donderdagmorgen brak aan, maar Goring had tot dusver taal noch teeken van zich laten hooren. De professor zat, met al het voorkomen van iemand die straks tot gewichtige handelingen zal overgaan, aan de ontbijttafel het ochtendblad van de Nieuwe Rotterdammer te lezen. Maar plotseling liet hij zijn mes en vork vallen en viel hij achterover in zijn stoel. De ‘Nieuwe Rot’, rechtop tegen de professorale koffiekan leunend, vergastte zijne wijd opgesperde oogen op de lectuur van een stukje Gemengde Berichten, waarin beschreven werd hoe Dubois den vorigen namiddag gearresteerd was te.... Londen! Zonder zich een seconde tijds tot nadenken te gunnen, greep hij zijn krant op en vloog hij er als een waanzinnige mede naar boven. Hij klopte aan de deur van Voorkamps' kamer. Geen antwoord. Hij ging naar binnen. De tafel was in gereedheid gebracht voor het ontbijt, maar de kamer zelve was ledig.
‘Hij zal nog niet op zijn,’ dacht de professor, waarom hij aan de deur der slaapkamer klopte.
Maar ook hier kreeg hij geen gehoor, en ook hier trad de professor na zijn onbeantwoord geklop vrijmoedig binnen. En ook hier vond hij de kamer ledig. Het bed was koud en onaangeroerd. In een hoek op den grond stond een dichtgegespte koffer. Er was een stuk papier op geplakt met den naam en het adres van den heer Willem Goring.
De professor sloeg als een razende op de vernikkelde tafelschel, wat juffrouw Leister in haar keuken als een sein beschouwde, dat zij zoo gezwind mogelijk thee voor mijnheer Voorkamps moest gaan zetten. Maar geen drie tellen daarna liet de schel zich weder hooren, en thans nog veel harder. Nu snelde zij de trappen op en zag zij, boven gekomen, professor Hoogakker met alle kenteekenen van spijt en teleurstelling midden in de kamer staan.
‘Waar is meneer Voorkamps?’ vroeg, neen, schreeuwde hij; ‘wanneer is hij heengegaan?’