Romeotje en Juliatje.
Wat mag er met dit spannetje gebeurd zijn, dat wij ze hier zóó betrappen? Zooals de ouden zongen, piepen de jongen, - 't wil al muizen wat van katten komt, - de appel valt niet ver van den stam, - en wat al toepasselijke spreekwoorden van dien aard er meer zijn, - bedenk ze maar allen, en toch zult ge moeten erkennen, dat ze door dit gevalletje al bijzonder krachtig geïllustreerd worden. Hoe idyllisch staan die groentjes uit den tijd der driekante steken en gebloemde vesten, der laag uitgesneden kinderjurken en schoentjes met roode hakken, hier bij elkaar! Het veelbelovende Romeotje, met den steek onder den arm en de handen in de zijde, het hoofd iets zijwaarts gebogen en een lachje vol gratie om de lippen, heeft een pose aangenomen, die de beste maître de danse van zijn tijd hem niet verbeteren zou. En zijne Juliatje, die haar tuithoed en zonnescherm voor een wijle heeft neergelegd, om hem de door haar geplukte veldbloem in het keurig geplooide jabot te steken, buigt in dit oogenblik van teederheid en poëzie haar kopje zediglijk omlaag, slaat de oogen neer en verraadt door hare bevende vingeren wat er in haar ontluikend zieltje omgaat. Zoo staan ze daar, met de voeten nog in de kinderschoenen, maar hoofd en hart vol van iets, dat ze voorshands meer vermoeden dan kennen, dat hen in verlegenheid zou brengen, als zij er een naam aan moesten geven, maar dat zeer sprekend op de zoete dwaasheden van groote menschen gelijkt. En wat de ridderdienst geweest mag zijn, waarmede hij zich dit eigenhandige eereblijk zijner dame verworven heeft?.... Laat ons niet verder vragen, hen niet verder bespieden, maar bescheidenlijk den wensch uitspreken, dat de twee hartjes altijd één slag zullen blijven slaan!