De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
de schouwburgbrand te amsterdam. (Zie blz. 102.)
Naar eene teekening van E. Witkamp Jr. | |
[pagina 102]
| |
Een paar bladzijden schouwburggeschiedenis.Sedert den ontzettenden brand van het Ring-Theater te Weenen, waarbij vele honderden bezoekers verbrand, verstikt of doodgedrukt werden, schijnt er een noodlottig fatum op de schouwburgen te rusten. Bij dozijnen branden ze jaarlijks af, de meesten gedurende de voorstelling, anderen eenige uren na afloop daarvan. Toch heeft dit verschijnsel op zich zelf niets bevreemdends. De oorzaak zal wel eensdeels hierin gelegen zijn, dat er, bij de toenemende zucht van het publiek om zich buitenshuis te vermaken, in de laatste twintig jaren veel meer schouwburgen zijn aangebouwd dan misschien in de honderd voorgaande; en anderdeels in den wedijver der directiën om hunne vertooningen zoo aantrekkelijk mogelijk te maken, vaak met trotseering van ernstige gevaren. Door verrassende lichteffecten, knallende vuurwerken, ‘heusche’ geweer- en pistoolschoten, apothéose's met even heusche vlammen en wolken, Bengaalsch vuur, enz., tracht ieder directeur zijn concurrent de loef af te steken, en - de gevolgen blijven niet uit. Voor de veiligheid van het publiek tegen brandgevaar in de schouwburgen worden allerlei maatregelen genomen, maar op het tooneel zelf drijft men moedwillig met al die maatregelen den spot. Bij den jongsten schouwburgbrand te Amsterdam is de ijzeren brandtrap ongedeerd blijven staan, en was het verbod tegen het rooken van sigaren nog op de geblakerde muren te lezen, - maar van het tooneel en al zijn bijbehooren is geen spoor meer overgebleven. De satire is bitter, en leerzaam. Ook Amsterdam weet nu van schouwburgbranden mede te spreken. Twee zulke zware branden - een paar minder beteekenende ongevallen van dien aard niet medegerekend - in den tijd van ruim een eeuw, mag zelfs voor een kleine wereldstad als de onze meer dan voldoende geacht worden. Slaan wij even een vluchtigen terugblik op het eerste onheil van dien aard. Veel bijval vonden te Amsterdam in de zestiende eeuw de Rederijkerskamers; doch een eigenlijken schouwburg bezat men er niet vóór 1638, toen op de Keizersgracht tusschen de Beren- en Runstraat, waar vroeger ‘de Academie’ van Coster (mede een Rederijkerskamer) gestaan had, een schouwburg gebouwd en voltooid was. Deze werd op den 3en Januari van dat jaar ingewijd met het heerlijke treurspel ‘Gijsbrecht van Amstel’ van onzen Vondel. Reeds in 1664 echter werd het geheele gebouw weder gesloopt en een nieuwe schouwburg ter zelfder plaatse opgetrokken. De geldelijke voordeelen, welke het tooneel toen opleverde, kwamen voor twee derde deelen aan het Burgerweeshuis, en voor één derde aan het Oudemannenhuis, terwijl men bovendien voor alle openbare vertooningen, van welken aard ook, den ‘derden’ of ‘vierden penning’ aan de armen moest afstaan. Met het oog hierop had Vondel onder het blazoen van den Schouwburg (een bijenkorf met een bloeienden egelantier omvlochten) de volgende dichtregelen geschreven: ‘De Bijen storten hier het eêlste dat ze lezen,
Om d' ouden Stok te voên, en d' ouderlooze Weezen.’
Den 11den Mei 1772 was die schouwburg opgevuld met bezoekers, om de opvoering van het drama ‘De deserteur’ bij te wonen. In het derde bedrijf van dat stuk moest een verduistering plaats hebben, om de gevangenis, waarin de hoofdpersoon zich bevond, natuurlijk voor te stellen. Terwijl men hiermede bezig was, werd er een brandlucht bespeurd; er volgde een hevige paniek; weldra stond het geheele tooneel in vlammen, en weinige uren later was de geheele schouwburg een puinhoop niet alleen, maar had men ook het verlies van achttien menschenlevens te betreuren. Onze vermaarde Nederlandsche historieschrijver Simon Styl (1731-1804), die blijkbaar ooggetuige van den brand is geweest, geeft in zijne biographie van den grooten Amsterdamschen tooneelspeler Jan Punt de volgende schilderachtige beschrijving van het onheil in het oogenblik der crisis: ‘Men verbeelde zich, zegt hij, voorwaard op het verlaaten tooneel een wassend getij van golvende vlammen, fel aan 't blaaken, en bij vlagen aanbruischende over het smeulend orkest; boven 't hoofd een luid gerucht van spattende vonken, en noch hooger eene naare verduistering door wolken van rook en smook, die, achter bij de halfgestopte uitgangen neêrgeslagen, den vlugteling geduurig te rugge drijven. In de galerijen en loges ondraaglijke hitte, en vertwijfeld ongeduld, daar veelen gereed staan om van boven neêr te springen; in den bak (thans parterre) blinde verwarring, uitzinnig gewoel en razende wanhoop, die tegen steile muuren klautert. Overal grijnzen van de Dood, elk om 't akeligst, en, daar men 't sterflot zeker acht, noch hartbreekende bekommering of men levendig tot assche zal verstuiven, of anders, gezengd, geschroeid, in den drang vertrappeld, of door eenen nederploffenden balk verplet worden. Menigten, die, op een gepakt en schier plat gekneepen, als een enkel lichaam door 't gedrang van den grond getild, en als in een maalstroom heen en weêr gevoerd worden, met uitsteekende armen, handen, of bloote kruinen, terwijl zij met een open mond en keel het aanstuivend vuur onwillig inzwelgen; zwangere moeders, teder kroost, tegen de wanden geperst, onder de banken gestommeld, gekneusd, verminkt, en onder 't puin bestulpt. Aanzienlijken... maar wie rept noch van aanzien of waereldsche grootheid, daar de gansche menschelijkheid siddert? Wien rijst het hair niet te berge, als hij hooren moet, dat in zulk eene elende noch ontaard gespuis gevonden wierd, 't welk de reeds gesneuvelde lijken bestond te plonderen en berooven? Hemel! wat moesten wij van 't menschdom denken, indien er ook bij zulke rampen geene even groote voorbeelden van edelmoedigheid en deugd gevonden wierden? Intusschen blaakte en kraakte 't nu al, en schoon er van tijd tot tijd gewenschte ontruiming kwam, echter zijn nog veelen verongelukt, die, anders geene vreemdelingen in den schouwburg zijnde, misleid wierden door de menigvuldige veranderingen en herbouwingen, en vruchteloos hun behoud langs de oude en nu ontoegankelijke wegen hadden gezocht. Men heeft ze naderhand van onder het tooneel, en uit de blinde gangen, opgedolven. Eer 't elf uuren was, lag het dak reeds ingestort: en dus is dit grootsch gevaarte, met al zijn praal en pracht en onbeschrijflijken toe- | |
[pagina 103]
| |
stel, ten koste van veele ongelukkigen, binnen twee uuren in asch en rook verdwenen. Allerbeklaaglijkst einde, na dat het schier anderhalve eeuw de liefde van onze waereldstad, en de glorie van het lieve Vaderland was geweest!’ Aldus Simon Styl over den Amsterdamschen schouwburgbrand van anno 1772. Van den jongsten, op 20 Februari 1890, zal niemand zulk een gloedrijke schildering kunnen geven, daar er bij de inwendige vernieling geen ooggetuigen waren en er, driewerf gelukkig! ook geen enkel verlies van menschenlevens valt te boekstaven. En slaakte de neef van den bovengenoemden tooneelspeler Jan Punt, de poëet J. Fokke, in 1772 de berijmde jammerklacht: ‘Mijne oogen zagen reeds een aantal vluchtelingen,
Van allerlei geslacht, en ouderdom, en staat,
Elkander in de poort op 't deerelijkst' verdringen.
Ik zag hen zelfs vol angst nog vlugten langs de straat!
'k Heb velen zwaar gekwetst den schouwburg uit zien dragen.
Ach! menig vindt gewis in deze puin zijn graf!
Men hoort niet anders als gezucht en droevig klaagen:
Nooit zag ik zulk een brand die zo veel onheil gaf!’
- zulk een poëet zou, in dubbel opzicht een voorrecht! thans geen stof tot zulke treurtonen hebben. De Amsterdamsche regenten besloten al spoedig, een nieuwen Stadsschouwburg te doen verrijzen, nu niet tusschen de huizen staande, maar aan alle kanten open, als maatregel tegen brandgevaar, wat echter in 1890 nutteloos zou blijken. De keuze viel op het Leidscheplein, dat er met zijne nu reeds lang verdwenen poort en verdere omgeving toen geheel anders uitzag dan tegenwoordig. De Amsterdamsche geschiedschrijver C. van der VijverGa naar voetnoot1) noemde in 1844 die keuze van het Leidscheplein gelukkig, en teekende er bij aan: ‘Misschien heeft men destijds aan een hulpschouwburg gedacht, met het voornemen om later een degelijken te stichten. Hoe dit ook zij, wij laten de zaak in het midden, en merken alleen aan, dat dit houten gebouw, hetwelk nu reeds zeventig jaren bestaat, het tegenwoordige geslacht, buiten onvoorziene gebeurtenissen, zal kunnen overleven; en dat het, hoe gering de uitwendige vertooning moge wezen, naar het inwendige, met betrekking tot bouworde, decoratiën en costumes, met die van de eerste schouwburgen in Europa kan wedijveren.’ Zoo oordeelde men in 1844. Nog geen vijfentwintig jaar later durfden de Amsterdamsche kunstvrienden elkaar niet aanzien, als er over de ‘houten kast’ op het Leidscheplein gesproken werd. Nadat het ontwerp tot stichting van een schouwburg op het Leidscheplein door den ‘Directeur-generaal van stadswerken en gebouwen’, den heer J.E. de Witte, bij den stedelijken Raad was ingeleverd en goedgekeurd, werd den 17den Mei 1773 door Pieter van der Lijn, zoon van een der vroegere schouwburgregenten, de eerste steen gelegd voor den nieuwen kunsttempel, die in zeventien maanden tijds, onder leiding van genoemden heer Witte, door stadswerklieden voltooid werd. De plechtige opening van dien nu afgebranden schouwburg had plaats den 15den September 1774, met het treurspel: ‘Jacob Simonszoon de Rijk’, van Mevrouw L.W. van Winter, geboren van Merken, voorafgegaan door een zinnebeeldige voorstelling: ‘Inwijding van den Amsterdamschen schouwburg’, vervaardigd door den toenmaligen orkestmeester B. Ruloffs, en ‘verpoosd’ - zooals het affiche vermeldde - door het vertoonen der nieuwe decoratiën, voor zoover zij gereed waren. Deze eerste voorstelling was door heeren Burgemeesteren, die destijds van alle stads-gebouwen opperbestuurders waren, alleen voor genoodigden bestemd. De Stadsschouwburg, zooals hij in 1773-74 verrees, was een gebouw van langwerpig vierkanten vorm, in Jonischen stijl opgetrokken. Het had een lengte van 160, een breedte van 80 en een hoogte van 46 voet, en stond op een gemetselde fundeering, die op 306 palen rustte. De hoofdingang, leidende naar de loges, balkons, het eerste amphitheater en den ‘bak’, was op het Leidscheplein, naast de toen nog bestaande Leidschepoort. De ingangen naar het tweede en derde amphitheater en de galerijen waren op het Leidscheplein aan den kant van de Baangracht. In het frontispies was een Apollo-kop geplaatst, in een medaillon met bijwerk. De beide zijgevels waren versierd met een bijenkorf, vastgehouden door een Burgerweesmeisje en een ouden man, - een toespeling op de beide godshuizen die voordeel van den schouwburg trokken, welk voordeel echter sedert de stichting van het nieuwe gebouw in nadeel veranderde, daar wij aangeteekend vinden, dat de Stad van het jaar 1774 tot 1793 een som van circa f 280,500 heeft... bijgepast tot instandhouding van haren Schouwburg. In vergelijking met de komedie van Jan Punt, had men in 1774 de zaken werkelijk grandioos ingericht. De nieuwe schouwburg bevatte nu ‘al het geen daartoe wordt vereischt’, o.a. een kamer voor regenten of commissarissen met bijbehoorende spreekkamers, vele afzonderlijke kleedkamers voor acteurs en actrices, voor dansers en danseressen, voor koristen en dezulken die verder ten tooneele moesten verschijnen. Aan magazijnen, bergplaatsen en kasten voor decoratiën, costuums, requisiten, muziek enz. was geen gebrek. Tegen brandgevaar had men op eigenaardige wijze gewaakt; de inventaris maakt namelijk ten slotte ook nog gewag van: ‘eene pomp, om ingeval van nood de voorhanden zijnde brandspuit, waartoe de mannelijke leden des tooneels behooren, te doen werken.’ Het systeem van ‘eigen hulp’ werd er toen dus in dien zin toegepast, dat de heeren acteurs, koristen, figuranten, machinisten enz. gezamenlijk de tooneel-brandweer vormden. Waren zij naar huis, dan bleef de zorg voor vuur en licht aan den kastelein opgedragen: ‘ook moet hij in den laten avond, ter voorkoming van brand, het inwendige des gebouws bezoeken.’ Deze functionaris vervulde tevens de betrekking van bureaulist. De groote tooneelzaal, in den eersten tijd met kaarsen, later met lampen en eindelijk met het moderne gas verlicht, kon oorspronkelijk ongeveer zestienhonderd menschen bevatten, ongerekend het orkest, waarin vijftig musici konden worden geplaatst. Het tooneel had een oppervlakte van 39 voet breedte en 60 voet lengte, en was 33 voet hoog. Het tooneelgordijn was oorspronkelijk met de afbeelding van een reusachtigen bijenkorf beschilderd; later gaf het een voorstelling te zien van Apollo op den Parnassus, omringd door de Zanggodinnen, met als onderschrift de versregels van den dichter Zubli: ‘Der kunsten God, aan 't Y met geestdrift aangebeên,
Kroont hier in 't heilig koor verdienste en deugd alleen.’
| |
[pagina 104]
| |
Bij de verbouwing in 1873 kwam er een nieuw gordijn, beschilderd door den decorateur Grootveld. De decoratiën, vooral de eersten of oudsten, werden door alle kunstkenners, hetzij landgenooten of vreemdelingen, als meesterstukken van decoratief schilderwerk geroemd. Het waren de kleinoodiën, in zekeren zin de reliquiën, van den Amsterdamschen Stadsschouwburg; en onberekenbaar is de waarde, die door het verlies van deze stukken thans bij den brand is teloor gegaan. Beroemd waren o.a.: de ‘Romeinsche zaal’ van J. Andriessen, de ‘Gothische zaal’ van J.G. Waldorp, de moderne of hedendaagsche zaal door J. van Drecht, de kloosterkerk, de gevangenis, de legertent, de oude en de hedendaagsche burgerkamer door J. Barbiers, de armoedige of boerenkamer en de tuin door J. Henning, de Italiaansche straat door J. Andriessen en H. Numan, de achterbuurt door J. Waldorp, het zomer- en het winterbosch, beiden door A. van der Groen, enz. Daarenboven had de Amsterdamsche Stadsschouwburg tot op den laatsten speelavond toe uitnemend geschilderde decoratiën te danken aan den vermaarden tooneeldecorateur F.J. Pfeiffer Jr., o.a. het Forum Romanum, een Oostersche, een Grieksche en een Turksche zaal, een onderaardsch gewelf, eenige tuinen en bosschen, de grot van Calypso, enz. enz., benevens een groot aantal doeken voor allegorische voorstellingen en balletten. Als men bedenkt, dat al die heerlijke kunststukken nu tot stof en asch zijn vergaan, wordt men geneigd om met een dichter uit de Meidagen van 1772 te jammeren: ‘Apollo staat verbaasd. Het Zangchoor is verslagen.
Thalia zwijmt, en werpt haar speeltuig tegen de aard:
Melpomené ontroert, en helpt haar zuster klaagen,
Terwijl de rook vast klimt en Pegasus vervaart!’
De gewone speelavonden waren aanvankelijk Maandag, Woensdag en Zaterdag, behalve in de kermisweken, wanneer men op alle werkdagen een voorstelling gaf. In later tijd begon men meer en meer ook op andere avonden te spelen. De voorstellingen begonnen oudtijds te vijf ure; een vijftig jaar geleden vingen zij te zes uur aan en eindigden zij omstreeks elf uur. Wat de opgevoerde stukken betreft, vinden wij bij Van der Vijver de klacht aangeteekend, dat ‘het repertoire heden (1844) zeer wankelbaar is.’ In vroegere tijden, omstreeks het einde der achttiende eeuw, maakten de regenten van den schouwburg een lijst der stukken op, die gedurende een geheel speelseizoen moesten worden opgevoerd, welke lijst in druk werd uitgegeven en waaraan men zich zooveel mogelijk hield. Kan het aartsvaderlijker? vragen wij onwillekeurig in onzen tijd. Deze stukken, meest allen oorspronkelijke, waren ‘in rijm’ geschreven, wat destijds ‘tot aankweeking der dichtkunst’ als een vereischte werd beschouwd en waaraan de meesten beantwoordden, hoewel er nu en dan wel eens stukken werden vertoond, die, om aan de voorwaarde te voldoen, in rijm waren geschreven, maar.... de kunst onteerden. Misschien was dit wel de oorzaak, dat men in 1840 de toegangsprijzen voor de verschillende rangen moest verminderen; de bezoekers betaalden toen voor het balkon f 2.60, voor de loge f 2.20, voor het eerste amphitheater f 1.50, voor den bak of het parterre f 1.10, voor de eerste galerij 60, voor het derde amphitheater 50, en op de bovenste galerij 25 cents. Kenmerkend voor den toestand van ons nationaal tooneel in 't algemeen en van het Amsterdamsche in 't bijzonder is de verzuchting, die de geschiedschrijver Van der Vijver in dezer voege slaakt: ‘De negentiende eeuw bracht, met betrekking tot de dichtkunst, geen heil voor Amstels schouwtooneel mede. Kotzebue en Iffland, wier prozastukken in Duitschland opgang maakten, waaiden over naar Nederland, werden gretig vertaald en in onzen schouwburg met welgevallen gespeeld door een gezelschap Rotterdamsche tooneellisten, welk gezelschap weldra aan den schouwburg was verbonden, aangezien men, door het sterven van ouden van dagen, aan tooneelspelers behoefte had. De oude wet, om des Zondags treurspelen en de andere dagen blij-, tooneel- en kluchtspelen in verzen, met of zonder zang en dans, op te voeren, was verbroken en viel geheel in duigen, toen de revolutiemannen zich in 1795 van Amstels schouwtooneel bedienden om de heldendaden der Franschen, o.a. het trekken op glibberig ijs over Waal en Lek, met bagage-wagens, evenals in een vier kroonen-spel (kermistent), op het tooneel te vertoonen. De tempel der kunsten werd hoe langer hoe meer ontheiligd, totdat eindelijk een aantal beoefenaars der poëzie en voorstanders der schoone kunsten zijn vervallen luister herstelden, en daarna Amstels schouwburg, door meer en meer ontwikkelde talenten, tot een nooit gekende volkomenheid opvoerden.’ In dat tijdperk van bloei en goeden smaak hebben er heerlijke namen aan het Amsterdamsch tooneel geschitterd, - de namen van een Bingley, Wattier (die ‘gouden koorden van zijn lippen af liet vloeien’, zooals Jan van Walré van hem zong), Wattier-Ziesenis, Andries Snoek, Majofski, Kamphuyzen, Neyts, Anderegg, Jelgerhuis, Engelman, Hilverdink, Rombach, en zoovele andere beroemde talenten. De voorstellingen hadden afwisselend plaats onder eigen beheer òf van de Stad, òf van een tooneeldirectie, aan wie het stadsbestuur den schouwburg verpachtte. Vooral het tijdperk der directie Andries Snoek-Majofski (1811-1820, tegen een jaarlijksche pachtsom van f 10,000) staat met gulden letteren in de geschiedenis van het Amsterdamsch tooneel opgeteekend. In 1820 besloot de stedelijke regeering, den schouwburg niet langer te verhuren, maar voor eigen rekening te exploiteeren, onder toezicht van commissarissen. Behalve de vaste jaarlijksche toelage van f 25,000, paste de Stad aanzienlijke sommen bij, tot 1841, toen een zevenhoofdige directie (de heeren Engelman, Roobol, Peters, P.J. Snoek, Voitus van Hamme, Westerman en Jan Eduard de Vries, met een stedelijke subsidie van f 25,000, benevens een toelage van de provincie en van den Koning, den schouwburg voor eigen rekening gingen bespelen. De Vries werd na verloop van tijd de eenige directeur, totdat in het jaar 1856 de heeren Roobol, Tjasink en Peters de exploitatie aanvaardden. Van dit driemanschap was alleen de heer Tjasink nog aan het bestuur, toen men in 1872 tot verbouwing van de ‘houten kast’ besloot over te gaan. Na het jaar 1840 brak er, zooals wij reeds herinnerden, een tijdperk van stilstand en achteruitgang aan. De Amsterdamsche schouwburg begon meer en meer te teren op slechte, platte vertalingen van onbeteekenende buitenlandsche stukken. Melodrama's en | |
[pagina 105]
| |
romeotje en juliatje. Naar René Reinicke. (Zie blz. 106.)
| |
[pagina 106]
| |
draken werden schering en inslag, en vooral tusschen de jaren 1865-75 waren de echte kunstvrienden feitelijk uit den schouwburg gebannen. Zij sloegen daarop met eenigen van de beste tooneellisten de handen ineen, en op initiatief van den volijverigen Johannes Hilman, gesteund door mannen als Schimmel, Van Hall, Stumpff, ‘Jan Albregt’, Morin, Veltman, en last not least, van de dames Kleine en Stoetz, kwam in 1876 de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ tot stand, opgericht met het doel om de ten onzent zoozeer vervallen dramatische kunst weer tot een hooger peil te verheffen. In 1873 werd de ‘houten kast’ in een gedeeltelijk steenen schouwburg herschapen, vergroot en verfraaid, en den 2en Februari 1876 opende de Vereeniging ‘Het Ned. Tooneel’, die den schouwburg voor f 8000 's jaars gepacht had, er hare voorstellingen met het drama ‘Sofonisbe’, waarin Mevr. Kleine de titelrol vervulde. Met de opvoering van een oorspronkelijk stuk, oud of nieuw, zou de Vereeniging zich misschien meer terstond de harten harer landgenooten veroverd hebben; doch het moet erkend worden, dat zij, de tijden en omstandigheden in aanmerking genomen, veel verbetering heeft gebracht in den toestand van het tooneel en de tooneelspelers te Amsterdam, en ook daarbuiten. Van September 1879 - '82 was de directie in handen der heeren Van Ollefen, Moor en Veltman, van welk bestuur aanvankelijk ook Albregt deel uitmaakte, die echter kort na zijn optreden als mede-directeur overleed. In 1882 werd het ‘Nederlandsch Tooneel’ weder pachter van den Stadsschouwburg, welke pacht in September 1891 ten einde zou zijn geloopen. Sedert dien tijd was de geschiedenis van den nu afgebranden schouwburg ten nauwste vereenzelvigd met die van de Koninklijke Vereeniging. En wat nu? is de vraag, die onwillekeurig van aller lippen vloeit. Zal de hoofdstad eerlang weder in het bezit van een harer waardigen schouwburg komen? Als wij aan het getob met de Beurs-quaestie denken, en aan de veranderde stroomingen in den Amsterdamschen Gemeenteraad, vreezen wij met groote vreeze. Maar verrijst er ooit weder binnen Amstels vesten zulk een stichting, moge de kunst er dan even rein en schitterend gehandhaafd worden als in de ‘houten kast’ gedurende den bloeitijd der Snoeks en Wattiers en Majofski's! |
|