Hoera, hoera! wie hem weerstaat! En alles wedijvert in de luimigste invallen, in de dolste, dwaaste buien. Zich zelf verbergen, zich zelf vermommen, ziedaar het parool! Men wil vergeten zich zelf, de wereld, alles; alles schudt men af gedurende de korte dagen van Carnaval's regeering. Zorgen, verdriet, kommer, men wil er niet meer aan denken en volgt juichend de roepstem van den vorst der Dwaasheid! 't Is nu carnaval! Daarna de sombere dagen, het nadenken, wie weet? - de wroeging, het naberouw! maar nu nog niets van dat alles. Neen, neen! Vreugde, genot, bedwelming, zelfvergetelheid, ziedaar de rijke gaven van Prins Carnaval!
Daar viert hij hoogtijd in de schitterende zaal, gevuld door gasten, in de vreemdsoortigste, zonderlingste costumes, de hoofden bedekt met tooisels van de grilligste vormen;
carnaval. Naar A. Kampf.
de muziek laat haar wegsleepende wijzen hooren en zie! daar krioelt, daar warrelt het in een dollen, vroolijken dans.
Zij zijn er ruim vertegenwoordigd, alle volken, alle landen, alle tijden, alle grillen. - Daar leidt de donkere Arabier met bonten tulband het blonde Gretchen ten dans, ginds voert een jolige Pierrot zijn dolle sprongen uit, een lieve toovenares toovert nog meer met den blik harer oogen dan door de kracht van haar staf, de statige ridder in maliënkolder en vizier vervolgt het dartele vlindertje in haar veelkleurige wazige kleeding, de bevallige Elzasserin neemt lachend de roodbruine hand aan van den met schelpen en veeren getooiden Indiaan, de gepoederde tijdgenoot van Louis XV buigt zich hoffelijk voor de middeleeuwsche burchtvrouwe!
't Is een schouwspel bont van kleuren, schitterend van vreemde tinten, 't is een tooversprookje, waarin alle eischen der werkelijkheid tot schande zijn gemaakt, de grenzen zijn weggevallen tusschen tijden en landen, jaren en standen, allen zijn samengesmolten in een lustigen dans.
Wat springt, wat joelt het door elkander, men danst alle dansen, eerst trachtte men zooveel het kon zijn karakter op te houden, te spreken als burchtvrouwe, Arabier, ridder, toovenares, nu is dat vergeten. De bedwelming van den dans maakte zich van alles meester, de oogen gloeien, de wangen branden, men danst en springt en krielt door elkander, de geestigheden ontsnappen niet meer hier en daar als schitterende vuurpijlen, links en rechts worden geen raketten van vernuft meer heen en weder gekaatst. Amor alleen is druk aan den gang, zijn pijlen vliegen naar alle kanten der zaal; hier stuiten zij af, daar dringen zij in, schijnbaar diep, werkelijk hechten zij slechts aan de oppervlakte, maar daar zetten zij zich vast in het vleesch, de pijl verdwijnt maar de wonde blijft lang, lang na dat Carnaval en zijn heerlijkheden reeds tot het verledene behooren.
Daar verstomt de muziek; het is pauze! Men rust uit; men haalt diep adem, voor een oogenblik is in het feest der dwaasheid toch een pauze gekomen, men schaart zich aan de tafels in grillige, niet onbevallige wanorde. De grimmige soldenier stoot aan met den bruinen zoon der woestijnen, Pierrot maakt zijn hof aan Colombine... even grillig als de costumes zijn hun dranken, het kopje chocolade der dames staat naast het stevige bierglas van haar cavalier. Hun buurlieden laten de champagne bruischen, alle grenspalen zijn voor een oogenblik opgeruimd, nu heerscht hier waarlijk gelijkheid, vrijheid, broederschap. Prins Carnaval is de eenige vorst, die hen kan toelaten in zijn rijk, maar dat rijk duurt ook slechts weinige dagen.
Hoor! daar klinkt weer een wals van Strausz wegslepender dan ooit; de pauze is geëindigd. De paren schikken zich opnieuw, men danst en danst uren lang, tot de bleeke morgen grauwt, een bleekvale wintermorgen.
Daar gaan zij heen, de kleederen verflenst, de gelaatstrekken vervallen, de oogen verflauwd, de dolle regeering van Prins Carnaval is immers ten einde, zijn troon is ingestort, zijn
scepter verbroken. En allen keeren naar huis, vermoeid van de kunstmatige opwinding, vol herneringen van genot, van vreugde, helaas! misschien ook van schaamte.