Nauwelijks was er een minuut verloopen, of de machine begon te spreken. Men kon de twee stemmen der samensprekenden duidelijk onderscheiden; en zonder een enkel woord te missen, was de professor in staat den loop van het volgende gesprek na te gaan:
A. Zoo, zijt gij daar, Henri?
B. Ja, hier ben ik. Ik moet u wel bedanken voor het huren der kamers. Maar is er hier niet heel wat volk in huis? Denkt gij, dat het hier volkomen veilig is?
A. Volkomen! De menschen in het benedenhuis zijn den ganschen dag uit; en op de eerste verdieping woont niemand anders dan die oude Hoogakker, die zoo goed als doof en blind is voor het weinigje dat hij opmerkt van hetgeen er voorvalt om hem heen.
‘Hm!’ kuchte de professor, met een zweempje van gekrenkt eergevoel.
B. De oude Hoogakker? Groote goden, Willem! - maar die zal mij herkennen!
A. Geen sprake van! Ik zelf zou u niet herkend hebben met dien baard.
‘Wie ter wereld kan dat wezen?’ dacht de verbaasde professor, die vruchteloos moeite deed om den phonographischen neusklank weg te denken en de stem te herkennen, die er achter school.
B. En hoe gaat het haar? Weet zij het? Hebt gij haar gezien?
A. Ja, ik heb haar gesproken. Zij zegt dat gij in geen geval pogingen moet doen om haar te ontmoeten; dat zou niet raadzaam zijn: men houdt haar zoo in 't oog. Maar Donderdagmorgen zal zij stellig en zeker komen!
B. Ik zou ook niet zonder haar weggaan, wat er ook gebeure! Hoe gruwelijk hard is het, dat ik de stoute schoenen niet kan aantrekken en haar op staanden voet medenemen!
A. Och, dat kunt ge wel, - als gij er maar niet tegen opziet om naar de gevangenis te gaan.
‘Gevangenis?!’ herhaalde de professor, voor wien het met elk woord zekerder was geworden, dat de spreker de ongelukkige Dubois was. En in zijn angst over deze ontdekking miste hij de volgende vraag, en hoorde hij er alleen het antwoord op:
B. En dan te moeten wachten tot Donderdag! O, die wetten en reglementen zijn toch onuitstaanbaar!
A. Als ik u was, zou ik maar niet klagen over onze wetten en reglementen, nu gij plannen smeedt om er u zoo ernstig aan te vergrijpen, met een eindelooze reeks van straffen en boeten in het vooruitzicht! Zorg maar, dat gij den Officier van justitie uit de handen blijft!
B. Ik bekommer mij niet over straffen of boeten wanneer ik eenmaal goed en wel in volle zee ben! Er bestaat geen tractaat van uitlevering voor misdaden van mijne soort.
‘Wat zou hij toch bedoelen?’ peinsde de verbaasde luisteraar.
A. Ik zou u raden om geen ‘hei!’ te roepen vóór gij over de brug zijt. Maar kom nu mede. Ik kwam u halen voor een wandeling. Gij moogt u niet overdag op straat wagen, zooals gij weet; maar gij zult morgenavond geheel van streek zijn, wanneer gij al dien tijd in deze muffe kamer opgesloten blijft.
De professor zat nu voor den zwijgenden phonograaf en tuurde als een wezenlooze op het stilstaande mechaniek. Door den schrik en het afgrijzen over deze onthullingen vergat hij zelfs, zich te verheugen in het succes zijner uitvinding. Hij was als de mythische bezitter van de een of andere bovennatuurlijke macht, die altijd en immer een vloek in zijn geschenk verborgen vindt.
Was dit inderdaad Dubois, naar wiens stem zijn spion had geluisterd? En zoo ja, nam de rampzalige jonkman dan voorbereidende maatregelen voor nieuwe misdadige ondernemingen? Wat had zijn medeplichtige bedoeld, toen hij zeide: ‘Als ik u was, zou ik maar niet klagen over onze wetten en reglementen, nu gij plannen smeedt om er u zoo ernstig aan te vergrijpen, met een eindelooze reeks van straffen en boeten in het vooruitzicht’? Een eindelooze reeks van straffen en boeten? Voor welke misdaden zijn in een beschaafd land de straffen eindeloos? De professor was even onbekend als al zijne andere, onder de bescherming der wetten levende landgenooten met de doolhoven van het Strafwetboek; maar hij had een stellige overtuiging, dat er alleen voor vergrijpen van staatkundigen aard geen uitlevering werd toegestaan. Samenzweringen en ontploffingen, en geruchten van zulke dingen, waren toentertijd schering en inslag. Had die rampzalige jonkman (de professor zag maar al te goed in, dat de man, die hem ‘oude Hoogakker’ kon noemen, nog jong moest wezen) deelgenomen in de een of andere samenzwering? Zou het een dynamiet-complot zijn, dat die jonge schurken beraamd hadden? En op welke wijze behoorde hij, professor Hoogakker, daar een stokje voor te steken? Kon hij, zonder zijn geweten te bezwaren, gebruik maken van de bekendheid met een geheim, die hij verkregen had door de vernuftige werking van een mechanieken luistervink? En toch, aan den anderen kant: kon hij, als eerlijk man, het beramen en uitvoeren van een ernstig vergrijp tegen de wet gedoogen?
‘Ach, had ik dat ding maar liever in 't geheel niet opgezet!’ zuchtte de ongelukkige professor. En hij besloot zijn phonograaf te beletten, verder iets van de gesprekken zijns mede-commensaals in zich op te nemen en over te brengen. Hij nam een doosje lucifers en stapte met vluggen, lichten tred naar de donkere, ledige kamer des heeren Voorkamps.
(Slot volgt.)