in natuurlijke grootte afgebeeld, gewoonlijk althans wordt hij anderhalf maal zoo groot.
Het geslacht Ateuchus behoort tot dezelfde familie als onze mestkevers, meikevers en gouden torren, en is gekenmerkt door een halfcirkelvormigen kop, welke aan de voorzijde in zes diep ingesneden tanden uitloopt, korte sprieten, die uit negen leedjes bestaan, het gebrek aan voeten bij de sterk gebouwde voorste ledematen, en het bezit van een stevigen doorn aan het einde van de scheen bij de vier overige slanke pooten. In het Hollandsch worden zij wel eens mestpillenkevers of pillendraaiers genoemd, naar de kogelvormige ballen, die zij ten behoeve hunner nakomelingschap vervaardigen, en aan welk werk zoowel mannetje als wijfje deelneemt. De Ateuchus sacer behoort tot de zwarte soorten en is een bewoner van de kustlanden der Middellandsche zee.
Bij de vervaardiging zijner ballen gaat de Ateuchus volgenderwijze te werk: met de tanden van het kopschild wordt een zekere hoeveelheid mest, liefst rundermest, van den voorraad afgenomen en met de pooten tot een bal gemaakt. Het wijfje legt nu in het midden een ei en daarop wordt de bal in den heeten zonneschijn geruimen tijd rondgewenteld. Dit geschiedt, doordat de eene kever, gelijk op onze afbeelding, den bal voorttrekt, terwijl de andere dien van achteren voortduwt, door den kop onder tegen den bal te drukken. Door dit rollen in de zon wordt een tweeledig doel bereikt, vooreerst wordt het uitkomen van het ei bespoedigd en ten tweede wordt de bal door een harde verdroogde korst omgeven. Zoodra dan ook de zon verdwijnt vóór de bal gereed is, hetzij door regen, hetzij doordat de avond invalt, zoo houden de kevers dadelijk met hun arbeid op, om dien later weder te hervatten. De uitgekomen larve, veel gelijkende op die onzer meikevers, voedt zich nu met de weekere inwendige massa, waaraan zij juist voor hare ontwikkeling genoeg heeft, terwijl de korst later als cocon voor de pop dienst doet. Deze korsten zijn soms zoo hard, dat ze moeten worden doorgezaagd, om het inwendige te kunnen waarnemen.
Zoodra de kogel gereed is, welke dan een doorsnede van ongeveer vijf centimeters bezit, graven de kevers met hunne voorpooten een diepe buis in den grond, waarin zij den bal begraven. Op dezelfde wijze wordt een tweede en een derde bal gemaakt, en zoo wordt deze moeielijke arbeid voortgezet tot alle eieren gelegd zijn. Wanneer een bal onder het omwentelen in een gleuf of kuil valt, waar de kever dien niet weêr uit kan halen, dan heeft men waargenomen, dat zij andere individuën hunner soort te hulp roepen, om met vereenigde krachten den bal weêr te voorschijn te brengen.
Gelijk algemeen bekend is, vereerden de oude Egyptenaren een groot aantal dieren, en zoo was dit ook met dezen kever het geval. Hij was bij hen, waarschijnlijk door de overeenkomst van het getande kopschild met een stralende zon, het symbool van de zon en van de schepping der wereld. Buitendien komt hij nog als zinnebeeldige voorstelling van andere zaken en personen voor; daar er in Egypte nog andere soorten, b.v. een fraaie goudgroene, van dit geslacht voorkomen, is het wel mogelijk, dat niet al deze voorstellingen op den Ateuchus sacer betrekking hebben. Ontelbare nabootsingen van dezen heiligen kever worden in Egypte in steen of gebrande aarde aangetroffen. Oorspronkelijk dienden deze als amulet, later als pronk- of zegelsteen; voor deze doeleinden zijn zij dan ook meestal van een gat voorzien om ze aan een koord te kunnen rijgen. De onderzijde dezer Scarabaeën is glad en daarop bevinden zich namen van goden of vorsten, soms ook van privaatpersonen, veelal echter ook andere opschriften of heilige symbolen. Zij zijn meestal ongeveer 1,5 centimeter lang, maar men vindt ook veel grootere, tot tien centimeter lang. Ook in Azië, Griekenland en Italië vindt men dergelijke Scarabaeën, uit karneool of andere edele steenen vervaardigd.