| |
Uit dankbaarheid.
Tooneelspel in vier bedrijven.
(Vervolg van bladz. 68.)
Zesde tooneel.
Vorigen. Mevrouw Aerschot.
Adriane, hebt ge mij gered?
Mevrouw, die man is een schurk, zoo ik zijn hand aanneem welke waarborg heeft u dan, dat zijn geheim bewaard blijft?
O ge weet alles, Adriane, red mij, red mijn zoon!
Antwoord mij eerst op mijn vraag, mevrouw! Die man is te diep gezonken dan dat ik waarde hechten kan aan zijn woorden. Welken waarborg heeft u dat mijn offer niet vruchteloos zal zijn?
Een belofte van hem! Hij heeft stukken in handen, eisch dat hij u die uitlevere, op 't oogenblik dat ik hem mijn hand beloof.
Mevrouw en juffrouw Lefort hebben te kiezen, zich toe te vertrouwen aan mijn eerlijkheid of...
Hoe kan men zich toevertrouwen aan iets dat niet bestaat?
O Adriane, beleedig hem niet langer, vergeet niet wat ge mij verplicht zijt.
Maar mevrouw, u kan niets beslissen vóór dat uw zoon alles weet.
Ik verwacht geen raad van je, alleen hulp.
De vijf minuten zijn haast om.
Adriane, Adriane! ik bid je, wend het gevaar van ons af, jij alleen kent het!
Voor een oogenblik slechts; als een zwaard van Damocles zal 't steeds boven uw hoofd zweven, zoolang gij uw zoon er niet van in kennis hebt gesteld.
Adriane, ik bid je bij alles wat je liefhebt.
Bij de liefde die je mijn zoon toedraagt....
Dat gaat te ver! Ik heb neen gezegd en blijf er bij, wat er ook komen moge.
Ik verlaat liever uw huis mevrouw.
| |
Zevende tooneel.
Vorigen. Gustaaf.
Wat gebeurt hier, den vrede van mijn receptiedag verstoord, wat is er, Adriane?
't Is niet aan mij 't u te zeggen, mijnheer!
O God! wat zal er nu gebeuren?
Ik moet u alleen spreken, meneer Gustaaf.
Nog kunt ge hem redden, Adriane!
Niet door bedrog zal ik 't doen.
Moet ik u féliciteeren met uw engagement en wil mijn verstandige moeder haar toestemming er niet toe geven? Zij heeft groot gelijk.
Eerst een oogenblikje met u alleen, meneer Aerschot.
Haast je dan wat, zoo dadelijk komen de gasten, er wordt gebeld en mijn bruid wacht me!
(valt half bewusteloos op de kanapé)
Te laat, te laat! Alles verloren, dat huwelijk...
Weg van me! Ik kan je niet zien, monster!
Laat mij u alles vertellen!
Ik wil je niet aanhooren; 't is toch je bedoeling Gustaaf's huwelijk te doen verbreken om nog eens te trachten hem in je strikken te vangen.
O mevrouw, hoe afschuwelijk!
't Is niets te afschuwelijk voor een ondankbare.
Ik zal zwijgen, meer kan ik niet doen voor 't oogenblik.
Je hebt ons in 't ongeluk gestort, je bent oorzaak van alles, ô waarom heb ik je uit het slijk opgehaald?
| |
Achtste tooneel.
Mevrouw Aerschot. Adriane. Mevrouw Borstel. later Kapitein Hazen.
O mevrouw, ik kon 't niet langer aanzien, ik heb 't kind teruggezonden om u niet boos te maken en nu is hij weer terug; ze hebben hem mishandeld en nu blijft hij bij mij....
Bewaar uw dwaze onverstandige taal voor betere oogenblikken. Hoe zult gij uw kwaden jongen zelf kunnen regeeren?
Dan zal ik zien dat een ander het doet, maar reeds genoeg heb ik last ondervonden van uw
| |
| |
weldaden. 't Ware beter geweest, als u zich nooit met mij had bemoeid. Dan had ik mijn vrijheid behouden en veel geld gespaard bovendien.
En daarvoor komt ge op den receptiedag van mijn zoon in 't huis van vreemden mij verwijten doen?
De familie van Oven is mij niet vreemd. Wij sympathiseeren met elkander, we hebben beiden hetzelfde leed; te lang hebben wij het zwijgend gedragen uit dankbaarheid. Hun dochter is opgeofferd, maar mijn zoon zal 't niet worden.
Verlaat mijn tegenwoordigheid; ik heb aan mijn eigen zorgen genoeg, de wereld is vervuld van ondankbare, onkiesche schepselen als gij...
Ik ben lang genoeg dankbaar geweest, ik heb mijn kamers opgezegd, al mijn leveranciers afgedankt en ga nu op kamers wonen totdat...
Totdat u een man vindt. Ik wil niets meer met u te doen hebben, ik ken u niet meer...
Mevrouw Aerschot, ik kom u bedanken voor de verleende hulp en verklaren dat ik ze niet meer noodig heb; ik wensch zelf mijn huishouden te regelen en verlang van u geen lessen voor mijn kinderen.
Kapitein, ik begrijp u niet!
Uw goedheid jegens mij geeft u het recht niet hen te laten bespieden, om mij dan met klachten lastig te vallen. Ik heb ze toegestaan naar den tuin van het Zwaantje te gaan met de kinderen van den bakker. Reeds te veel heeft u mij geschaad in plaats van mij te helpen. Ik zie 't nu in, uw gedienstigheid was slechts een voorwendsel om het recht te hebben mij wetten te stellen.
O kapitein, juist wat ik ondervonden heb. Geen grooter ramp dan haar iets verplicht te zijn.
Ik zal den heer van Oven verzoeken u zijn huis te doen verlaten. Ge zijt de verachtelijkste wezens der aarde, ondankbaren!
De heer en mevrouw van Oven zijn 't met mij eens. Zij ook zuchten onder het juk dat de dankbaarheid hen oplegt.
| |
Negende tooneel.
Vorigen. Mevrouw van Oven.
Och, help me! Ik ben zoo van streek, eerst de aandoeningen van den dag en nu vraagt de bruidegom mijn man te spreken. 't Slaat dadelijk twee uur, dan komen de gasten...
(ter zijde)
O God, hij vertelt alles aan van Oven. (luid) Mevrouw, ik wil met die menschen niet langer onder een dak vertoeven. Dat zij zich verwijderen of anders zal ik heengaan.
Wij hebben haar de dankbaarheid opgezegd. De kapitein en ik.
De schande komt op u neer. Ik heb niets te maken met uw dankbaarheid.
Wat voor dankbaarheid, dat u mijn dochter opoffert aan uw nietsdoener van een zoon?
Dankbaarheid, omdat u mij handen vol geld deed uitgeven en mijn kind op een ellendige school liet mishandelen?
Dankbaarheid, omdat u mij meiden heeft gegeven, die mij bestelen, omdat u mijn kinderen belastert, onder voorwendsel mij goeden raad te geven...
Maar wat heb ik u gedaan, dat ge zoo tegen mij uitvaart. Niets als goeds! Eens hebt ge mij vol vuur bedankt, nog zoo kort geleden, en nu...
| |
Tiende tooneel.
Vorigen. Gustaaf, Van Oven.
Moeder, mijn huwelijk zal geen voortgang hebben, 't is ten minste uitgesteld.
Wat zegt ge? Hoe komt het?
Er doen zich moeielijkheden voor van financieelen aard, maar ik vind dat er geen reden is de receptie niet te laten doorgaan.
Maar wat is het dan? Ik heb 't recht er iets van te weten, of heb ik niets meer te zeggen in mijn huis. Het huwelijk is buiten mij om besloten en nu breekt gij 't af ook zonder mij te kennen.
Wat heeft hij je gezegd, Gustaaf?
Dat ik jaren lang genoten heb van een fortuin, dat een ander toebehoort.
Een ander, die wellicht niet eens bestaat.
Maar op wiens komst wij dagelijks voorbereid moeten wezen. Aan die wisselvallige kans durf ik geen huishouden toevertrouwen.
Andermans geld, hoort ge, kapitein, daarvan is het gemakkelijk weldaden bewijzen.
We zijn hier te veel, mevrouw, laat ons gaan! Mag ik u mijn arm aanbieden.
Heel graag, ik ben zoo geagiteerd (gearmd af.)
| |
Elfde tooneel.
Mijnheer en mevrouw van Oven. Mevrouw Aerschot. Gustaaf. Frans. Fanny.
(naar binnenstormend).
Maar waar blijft ge toch allen. De eerste rijtuigen komen reeds. Naar uw plaats, naar uw plaats. Kom, Gustaaf!
Bedaard, Fanny, we moeten eerst weten of de receptie door kan gaan.
Waarom zou ze niet doorgaan, niet waar, van Oven, gij hebt er immers niets tegen.
Ik, neen, mevrouw... maar...
Maar ik wel, en heel veel ook.
Ik laat het over aan 't oordeel van mijnheer en mevrouw van Oven en ook van Fanny. Zij hebben hier het recht te beslissen.
Fanny, hebt ge moed, met mij een betrekkelijke armoede te deelen, en om morgen of overmorgen van mijn geheel vermogen afstand te doen?
Waarom zou ik dat moeten?
O, Gustaaf, waarom vernedert ge mij!
Ik verneder u niet, moeder, ik zal u geen verwijt doen; de hoofdschuldige ben ik, die slechts mijn genoegen zocht en alles op uw schouders liet neerkomen.
(Adriane staat half verscholen achter de portière en volgt aandachtig Gustaafs bewegingen.)
De zaak is in 't kort deze: het kan zijn dat er iemand opkomt om oudere rechten te bewijzen op het fortuin van mijn moeder, dan zijn wij arm niet alleen, maar ik ben zedelijk verplicht terug te
| |
| |
geven wat ik er van heb verbruikt. Wij moeten dien erfgenaam zoeken, en in afwachting daarvan is 't onze plicht - de mijne althans - te trachten het vermogen van dien andere niet nog meer te verminderen. Daarom moet ik mij een vrij en onafhankelijk bestaan scheppen. Wilt gij op die voorwaarde mijn leven deelen, Fanny?
Fanny, bedenk je goed. 't Is zoo naar als die receptie niet doorgaat.
Je ouders laten het aan je over, Fanny!
En zal ik dat heerlijke leven niet kunnen leiden, waarover ik zooveel illusiën had? Gustaaf niets doen, dat staat zoo chique, 's winters in de stad, 's zomers op een badplaats, equipage houden, toiletten van Hirsch van 400 gl. op zijn minst.
Dat kan ik je niet meer geven, Fanny.
Wat heb ik dan aan trouwen? Laat de receptie dan maar niet doorgaan. Zeg dat ik ziek ben geworden. Bah, wat is dat ellendig!
Beter ten halve gekeerd. Je hebt gelijk, Fanny. Ik ontsla je van je woord.
Foei, Gus, wat doe je nu banaal!
| |
Twaalfde tooneel.
Vorigen. Doorman.
(binnenkomend).
Heeren, Dames! 't Spijt me zeer van de stoornis, maar ziet u, 't is beter dat men alles vooruit weet.
Had je dat maar eer bedacht. Doorman, ik was een ander man geworden, de weelde had mij niet bedorven.
Maar wat moet er nu gebeuren?
Ik zal trachten te werken, mij onafhankelijk te maken van de komst van dien erfgenaam en hem intusschen zoeken.
(tot mevrouw A.)
Hij weet niet, dat de stukken bij mij zijn. Ik blijf uw zaken waarnemen, alles blijft het oude, alleen verliest u een schoondochter, en dat is zoo erg niet.
Maar Gustaaf, maak je zoo moe niet om dien erfgenaam, misschien komt hij in 't geheel niet opdagen. Niemand zou zoo handelen.
Juist daarom, ik haat banaliteit. Ik wil me onafhankelijk maken, wat er ook gebeure!
(ter zijde)
Bravo! bravo!
Fanny, bedenk je! Die man is meer waard dan zoo even.
Foei, wat heeft men aan een man alleen? Dat is zoo ijselijk saai. Er moet meer bijkomen.
Wie had gedacht aan zulk een storing van 't feest? Fanny, houd je dan niets van hem?
't Spijt me vreeselijk, maar ik offer mij niet op, daar houd ik niet van.
Laat ons nu onze maatregelen nemen om de wereld niet tot onze vertrouwde te maken.
Daar zorgen Hazen en Borstel voor. (Van Oven af.)
(Adriane ziende gaat naar haar toe fluisterend):
Heb je alles gehoord? Deed ik goed!
Ik had niet anders van je verwacht, Gustaaf, God zegen je! (Zij geeft hem de hand.)
Die handdruk en dat woord geven mij moed en hoop.
Allen weg, allen! Je hebt overwonnen, Doorman! (Zij valt in een fauteuil.)
Kan ik u helpen, mevrouw!
Gij mij helpen! Van alle ondankbaren, die ik vandaag ontmoette, zijt gij de ondankbaarste!
Scherm valt.
| |
Vierde bedrijf.
Hetzelfde vertrek van het eerste bedrijf. Adriane zit te naaien, Keetje met stoffer en blik in de hand haar aanziende.
| |
Eerste tooneel.
Wel, wel, wat is die boel hier toch veranderd; ik weet niet hoe 't komt, maar als ik 't zoo eens zeggen mag, ik kan me hier niet meer terecht vinden. Mevrouw is veranderd als een blad aan den boom. Vroeger was zij, als ik 't zoo maar eens zeggen mag, de weldadigheid in persoon. Zij liep de lui na, en niet alleen arme lui, maar ook anderen, maar nu, jawel, kom er eens mee aan! Mevrouw ziet naar geen arm mensch meer om; als ik eens een boodschap heb van den een of ander, dan krijg ik den wind van voren. 't Is waarlijk of 't mijn schuld is, als ik 't zoo eens zeggen mag. Hoe is mevrouw zoo veranderd, nadat het huwelijk van meneer Gustaaf afgesprongen is? Niet omdat hij weg is, want dat was hij vroeger altijd, en daar maalde mevrouw, als ik 't zoo maar eens zeggen mag, geen sikkepitje om. Weet u 't niet, juffrouw Adriane?
Och Keetje, ieder mensch verandert wel eens.
Ei, ei, en daarom is u ook zeker zoo veranderd, hé, want ik zeg altijd maar, als ik 't zoo eens zeggen mag, verandering doet leven, en zooals u veranderd bent, Jaantje, daar is mevrouw nog niemendal bij.
Dat zou ik denken. Mevrouw kan je, als ik 't zoo eens zeggen mag, niet luchten of zien. Zij zegt je de hardste dingen, jaagt je telkens het huis uit en toch blijf je hier en altijd even vroolijk en opgeruimd. Vroeger keek je zwart om elke aanmerking en was altijd zoo stil als een kachel midden in den zomer. En nu hoor ik je zingen en lachen. Je bent tien jaar jonger geworden. Kijk, daar draag je warempel bloemen op de borst. Er moet wat wezen, de oude Kee wordt niet licht bedrogen.
Wel 't eenige wat jonge meisjes verandert, een vrijer.
Ach kom een vrijer? En waar zou die zitten?
Ja, dat weet ik niet, maar waar hij ook zitten mag, zijn stem hoor je nacht en dag. Daar zit, als ik 't zoo maar eens zeggen mag, een vogeltje diep in je hart te zingen, en dat vogeltje zingt zoo hard dat je niet meer luistert naar hetgeen mevrouw zegt.
Zou je dat werkelijk denken, Keetje?
Laat ons daar later maar eens over praten, ik hoor mevrouw komen.
Heb je een warme stoof, Keetje? Mevrouw is zoo kouwelijk. (zij staat op, schuift een stoel naar de kachel, Keetje gaat voort met haar werk.)
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
Vorigen. Mevr. Aerschot.
Foei, wat is 't hier nog koud.
O mevrouw, ik zal de kachel wel dadelijk rood krijgen.
Ik verkies geen roode kachels; 't is laat genoeg om 't hier warm te hebben.
Hoe heeft u geslapen, mevrouw?
Ellendig, zooals altijd, maar wat gaat dat jou aan, hoe ellendiger ik slaap, hoe liever jij 't hebt.
Foei, mevrouw, foei, 't is zonde zoo iets te zeggen.
Hier is de stoof, mevrouw!
Ik heb er geen noodig; ik begrijp niet wat je langer bij mij in huis doet. Ik ben van je hulp niet gediend; je eet mijn genadebrood, want met dat beetje werk kan je toch je verplichting jegens mij niet afkoopen.
Daar ben ik van overtuigd, mevrouw!
Toon het dan; een vol jaar is verloopen sints dien ongeluksdag, en nog spreek je het woord niet uit, waarop Doorman al zoo lang geduldig wacht. Daarmee kun je mij en mijn zoon verlossen, van een onverdragelijk juk. Spreek het uit of ga heen!
De wereld staat voor je open, je hebt mij immers niet noodig; 't is zoo gemakkelijk rond te komen als men niet gehinderd wordt door gewetensbezwaren of door verplichtingen van dankbaarheid.
En ik duld je daar niet; 't is mij onverdragelijk de beide menschen aan wie ik mijn ongeluk dank steeds om mij heen te zien, jou en Doorman.
Och mevrouw, ik val u immers niet lastig.
Maar je herinnert mij onophoudelijk mijn ongeluk. Ik was op het toppunt mijner wenschen; mijn zoon getrouwd met een net meisje, het geheim bewaard, wij algemeen geacht en gezien, maar ach! nu is alles heen, mijn zoon is weg, zijn huwelijk verbroken. Ieder weet dat ik onrechtmatig het vermogen van een ander bezit, een vermogen dat mij ieder oogenblik kan worden opgevraagd.
Maar mevrouw welke zekerheid had u dat mijnheer Doorman toch niet den erfgenaam had laten verschijnen als hij met mij getrouwd was?
Hij zou mij alle stukken uitleveren.
En u had dan rustig het goed van een ander bezeten....
Waarvoor ziet ge mij aan, mij? Neen dat nooit maar ik had de zaak zelf in handen genomen, ik had den erfgenaam zelf in kennis gesteld van zijn rechten ik had de eer aan mij gehouden.
Welke zekerheid had u bij een man als hij?
Foei wat een wantrouwen, zoo jong en reeds zoo achterdochtig, schaam je! Maar ondankbaren zijn tot alles in staat.
Waar blijft nu zijn erfgenaam? Waarom dwingt u hem niet, desnoods gerechtelijk hem te noemen.
Dat zal Gustaaf doen als hij zich zelf een onafhankelijk bestaan heeft verworven. Ten minste dat heeft hij mij beloofd, maar waarom zeg ik je dat alles, je verdient niet iets van mijn zaken af te weten.
Ik wil niets van je hebben, niets, en daarbij ik mag niets doen, Gustaaf regelt alles. Ik ben een onbeduidend wezen, die nog minder telt als mevrouw van Oven. Was ik maar dood, het leven is verschrikkelijk als men omringd is door ondankbaren, die ik eens overlaadde met mijn goedheden, die mij nu overstelpen door hun ondank. Ondank is alles wat ik te dragen heb, ondank van mijn zoon, ondank van mijn bedienden, ondank van mijn vrienden, ondank van mijn armen.
(Slot volgt.)
|
|