| |
Milly's geheim.
Een levensbeeld uit Amerika's verre westen.
Naar het Engelsch van Mary Hallock Foote.
(Vervolg van bladz. 59.)
Mrs. Dansken schonk hem een vriendelijk glimlachje en vervolgde: ‘Na de Zusters verlaten te hebben, ging zij naar Daniël en Fisher; maar zij zegt, dat zij het werken aan de naaimachine op den duur niet kan uithouden. Ik bracht haar onder het oog, dat, als hare gezondheid ondermijnd was, de betrekking hier niet geschikt voor haar zou zijn; doch zij
| |
| |
verzekerde mij, dat huiswerk juist was wat zij noodig heeft, hetgeen dan ook trouwens volkomen waar is. Maar ik betwijfel toch, of zij wel om gezondheidsredenen het werken aan de naaimachine in dien winkel vaarwel zegt. Zij schijnt met een goede dosis gezond verstand bedeeld te zijn. Zij is volkomen bereid om de betrekking aan te nemen op mijne conditiën: hard werken en goed loon, - zonder dat er sprake van was, of zij er vroeger al dan niet aan gewoon is geweest. Ik zeide haar, dat zij bij Ann zou moeten slapen en, evenals deze, in de keuken eten. Zij zal dus in alles volkomen gelijk wezen aan het Iersche dienstmeisje, met een tulen mutsje op en een wit boezelaar voor, dat bij uwe moeder thuis de trappen veegt. Maar wat ik nu gaarne zou willen weten, is dit: kunt gij haar op denzelfden voet behandelen? Of zijt gij van plan, een heldin van haar te maken?’
‘Dat willen wij wel doen, als gij er op gesteld zijt.’
‘Ik spreek met den meest mogelijken ernst. Het is een toestand, - dát kan ik u verzekeren!’
‘Een zeer goede toestand, hoop ik, voor Miss Robinson.’
‘Gij hebt goed lachen, - maar het is toch volstrekt zoo eenvoudig niet.’
‘Ik zou zeggen, dat het wel even eenvoudig voor ons als voor haar zal zijn. Zoudt gij het meisje werkelijk gaarne willen hebben, Mrs. Dansken?’
‘Ja, werkelijk, Mr. Williams; of liever, om eerlijk te zijn, ik zou haar niet alleen gaarne willen hebben, maar ik kan haar niet missen!’
‘Gij wenscht dus de diensten eener jeugdige helpster aan te werven, maar de jeugdige helpster zelve geheel buiten de onderhandeling te laten?’
‘Volkomen juist! - Het klinkt niet bijzonder vriendelijk, wel?’
‘Het klinkt een beetje moeielijk; maar als zij er geen bezwaar tegen heeft, en het in haar eigen belang is -’
‘O, volstrekt niet! Het is in mijn belang - en in het uwe.’
‘Wat hebben wij er mee te maken?’
‘Begrijpt ge dat niet? Het is de wolf, dien ik in de schaapskooi loslaat. Hier is een meisje, bevallig, onbeschermd, zooals zij altijd zijn, die zich door het huis beweegt alsof zij met stomheid geslagen is; niemand weet wat zij is, of waarover zij denkt. Zij is een wandelend raadsel, terwijl gij volkomen open kaart speelt. Zij dient, en gij aanvaardt hare dienstbewijzen. Begrijpt gij nu niet, welk een toestand dat is? Een zeer aangename meisjeshulp in een land waar geen meisjes zijn!’
‘Mrs. Dansken, gij zijt een vrouw met verbeeldingskracht!’
‘In het geheel niet. Ofschoon, ik geloof dat ik indruk op mij zelve gemaakt heb, zoo niet op u. Ik zal haar niet durven nemen!’
‘O, maar dat moet gij! Ter wille van den toestand.’
‘Nooit! Tenzij gij u bereid wilt verklaren om een plechtigen eed af te leggen - een eed van sta-vast - een hechten, sterken en weldoortimmerden eed -’
‘Dadelijk dan maar. Wij zullen hem in koor afleggen.’
‘Op die manier komt gij er met mij niet. Ik verwacht van u, dat gij hem afzonderlijk en ieder voor zich zult afleggen, op uw persoonlijke en heilige eer. Ik heb mijne voorwaarden voor u reeds kant en klaar. Ik wil zoo duidelijk mogelijk zijn. Vooreerst moogt gij Milly niet “Miss Robinson” noemen. Gij moogt haar naam niet telkens uitspreken met allerlei soorten van grappen, en elkander ook niet met haar plagen. Gij moogt niet met haar spreken, uitgenomen over dingen die haar werk betreffen; geen pogingen aanwenden om haar te ontzien, of steelsgewijze haar werk voor haar te doen, of belangstellend te onderzoeken of zij wel gelukkig is, of hoe zij het hier uithoudt, of u met haar bemoeien op eenigerlei wijze, manier of wat dan ook. Is het nu genoeg?’ besloot Mrs. Dansken lachend.
‘Het is genoeg om er mij een voorgevoel van te geven, dat ik er vermoedelijk van door zal gaan met die Miss Robinson - ik wil zeggen met die Milly - vóór zij hier een week in huis is geweest,’ zeide Hugh Williams.
Ongevoeligheid behoorde niet tot Mrs. Danskens karaktertrekken. Als zij vroolijk was, was zij aanstekelijk vroolijk; en wanneer zij in een sombere stemming verkeerde, zorgde zij wel, dat al de huisgenooten er getuigen van waren. Maar zelfs in de geestdrift over haar koopje - zij had een aandoenlijk geloof in koopjes - besefte zij, dat er iets niet in den haak was.
Hugh Williams was verzot op dit kleine, bedrijvige vrouwtje, en vond het jammer van haar, en nog meer van hare jongens, dat zij nu aan haren invloed in huis zulk een knak zou toebrengen. Hij trachtte haar de gelegenheid tot een terugtocht te openen, nu het gebrek aan doorzicht nog voor een aardigheid kon doorgaan. Maar Mrs. Dansken weigerde zijne hulp. Zij had gemeend, onbaatzuchtig jegens hare huisgenooten te zijn, en misschien was zij dat dan ook, zoover als hare gedachten reikten; zij gevoelde, dat er onrecht gepleegd was zoowel aan haar oordeel als aan hare beweegredenen, en zij veroorloofde zich de vrijheid, een weinig te pruilen over hare vergissing. Zij betoogde met nadruk, dat het haar volkomen ernst was met de belofte, die zij voornemens was den jongelieden hoofd voor hoofd af te vorderen, alvorens de raadselachtige Milly den drempel des huizes zou overschrijden. Die gelofte werd onnadenkend en spottend door allen afgelegd, behalve door Williams, die als zijne meening te kennen gaf, dat zulk een verbintenis iets of niets moest beteekenen, en dat hij er in beide gevallen niet mede te maken wilde hebben. Toen hij dien avond van Mrs. Dansken afscheid nam, nadat hij nog ruim een uurtje bij het vuur was blijven zitten, na het vertrek der anderen, voelde hij zich gedrongen, de volgende toelichtende verklaring te wagen:
‘Waarde Mrs. Dansken, de grootste aantrekkelijkheid van dit huis heeft altijd hierin bestaan, dat wij allen solide lui zijn. Er heeft nooit iets gehaperd aan onze onderlinge vertrouwelijkheid. Wij zijn allen solide voor u, solide voor elkander, solide voor de oude Ann. Denkt gij, dat één onzer de oude meid zou willen afdanken, - gesteld al, dat haar kookkunst niet zoo volmaakt meer is, als zij altijd was, - of van de buitenwacht zou willen aanhooren, dat zij niet het humeur van een engel heeft?’
Mrs. Dansken begon zenuwachtig te lachen. ‘En
| |
| |
nu zoudt gij gaarne willen weten, of de toekomstige Milly in die algemeene soliditeit zal worden opgenomen?’
‘Ja.’
‘Dat hangt er van af. Misschien is zij reeds solide in eenig ander opzicht.’
‘Aan hare geschiedenis zou men het niet zeggen.’
‘Nu, vindt gij niet, dat wij genoeg hebben gehad van Milly Robinson voor één avond?’
‘Ik vind dat wij er reeds meer van gehad hebben, dan noodig was. Het spijt mij, dat gij haar nemen gaat.’
‘Ik moet haar hebben. Het is onmogelijk om op de tegenwoordige manier voort te blijven gaan, en in het kamp is geen degelijke, vertrouwbare hulp te krijgen - dank zij uwen anti-Chineeschen landgenooten!’
‘Kunt gij niet van elders iemand hier laten komen, die niet zoo.... zoo intressant zou zijn?’
‘Zij zal volstrekt niet intressant wezen, als maar niemand uwer het haar maakt!’
‘Maar gij zelve hebt haar reeds zoo gemaakt.’
‘Daar had ik mijne redenen toe. Zij is mijn dienstmeisje, Mr. Williams. Als gij uwe beloften in gedachten wilt houden en haar stillekens haar gang laat gaan, zal ik het wel met haar kunnen vinden.’
‘Zal zij uw dienstmeisje zijn? Zijt gij van plan haar als zoodanig te behandelen, en dat te blijven doen, evenals gij met Ann doet? Gij kent onze jongens: recht door zee gaat bij hen boven alles!’
‘Wat ter wereld bedoelt ge nu? Dent ge dat ik van plan ben, het meisje te gaan trappen? Ik ben eenvoudig voornemens, haar te behandelen zooals alle andere menschen hunne dienstmeisjes behandelen.’
‘Hoe behandelen de menschen hunne dienstmeisjes in een plaats als deze, waar, zooals gij zelf zegt, geen meisjes zijn? Wij beiden zien den toestand in; maar gij ziet hem alleen met betrekking tot ons. Denk eens een oogenblik na: zou het niet veiliger zijn - voor ons - als gij hem beschouwdet uit het oogpunt van de jonge vrouw?’
‘Wat zoudt ge dan wel willen dat ik deed? Haar 's avonds in de huiskamer laten zitten, om het gezelschap bezig te houden? Ik geloof dat gij krankzinnig zijt, wat die Milly Robinson betreft. Intusschen, niet over ú maak ik mij ongerust!’
| |
V.
De eerste avond van Milly Robinson's vuurproef, toen zij in de eetkamer verscheen, geweldig blozend boven de soepterrine, vond Mrs. Dansken de teruggetrokkenheid harer commensalen wel wat overdreven. Het was evenwel niet waarschijnlijk, dat het meisje er iets van bemerkte. Hare hoogroode kleur was het eenige teeken van verlegenheid, dat zij blijken liet. Zij had zeer goede manieren. Haar lange, zachte, stille voetstap en hare kalmte van beweging hadden iets rustigs, en dit bewees, dat zij er volstrekt het meisje niet naar was om zich door hare nieuwe positie van de wijs te laten brengen. En was zij nu, welbeschouwd, eigenlijk wel zoo verontrustend mooi? Rozeroode wangen en koperkleurig haar, zelfs met gouden adertjes er in, pasten nu juist niet zoo bijzonder goed bij elkaar. Groote handen gaven aanleiding om aan groote voeten te denken. Alles saamgenomen, was Mrs. Dansken wel wat beschaamd over hare eeden en bezweringen. Zij had evenwel geen reden gehad om te veronderstellen, dat de jongelui ze zich al te zeer zouden aantrekken. Na afloop van het diner drentelden zij in de huiskamer rond, waar zij hunne sigaren aanstaken, zooals hun van ouds vrijstond; Embury was bezig het vuur op te poken, lachende, met zijn gezicht naar de kamer, - toen Mrs. Dansken de uitdrukking van dat gezicht eensklaps zag veranderen.
Milly had de portière ter zijde geslagen en stond, met het koffieblad op hare hand, om zich heen te zien naar een tafel. Er was iets bewonderenswaardigs in hare onwillekeurige aarzeling, tegenover een kamer vol vreemdelingen, die zich allen omgewend hadden om naar haar te zien, onvoorbereid als zij waren op háre verschijning in plaats van de welbekende figuur der oude Ann. Hare oogen zochten die van hare meesteres, die haar zwijgend naar eene lage tafel bracht, waarop zij haar blad kon nederzetten. Daarna keerde zij zich om en verliet zij op eene zeer wellevende wijze de kamer, na nogmaals een blik op hare meesteres geworpen te hebben, als om te vragen of nu alles in orde was.
De lampen in de huiskamer waren nog niet aangestoken. Het schijnsel van het vuur wierp een rooden gloed op haar figuurtje, terwijl zij daar een oogenblik zoo stond, als om de kamer te overzien, met hare zwarte kleeding en haar breed wit boezelaar tegen het matte blauw, groen en oranje van het gordijn. Amberkleurige lichtstralen speelden in hare groote oogen onder de zachte schaduwen, die er zich boven welfden; al de tinten in de kamer, uit den schemerenden vuurgloed afkomstig, schenen in heur haar saam te vloeien.
De laatst aangekomene van Mrs. Dansken's commensalen was een jonkman, van wien men niets anders wist dan dat hij Strode heette. Williams had niet aan Mr. Strode gedacht, toen hij het huis als solide beschreef. Strode werd, krachtens eene stilzwijgende afspraak, als een vreemdeling beschouwd, vooral omdat hij blijkbaar behoorde tot een van die clubs in het kamp, met welke Mrs. Dansken's club nooit in aanraking kwam.
Toen het gordijn achter Milly dichtviel, liet deze jonge man zijne tanden zien bij wijze van een waardeerenden glimlach en sloeg hij, als tot applaus, onhoorbaar de handen op elkaar. Geen enkele andere glimlach werd er in de kamer gezien. Mrs. Dansken. merkte dit zeer goed op, gelijk zij zoovele dingen opmerkte, ook wel eens wanneer het te laat was.
‘Zij zijn solide voor Milly,’ was de gevolgtrekking, die zij in stilte bij zich zelve maakte; en zij ergerde zich nu over dit bondgenootschap van een vreemde, tegenover haar club, eer nog de meesteres der club hare toestemming had gegeven.
‘Hebt gij ooit iets volmaakters gezien?’ riep zij uit. ‘De geheele kamer was vervuld met uwe drukte, ieder uwer keek naar haar, en zij - zij zag hier geen sterveling! En hebt gij haar wel naar mij zien kijken?’ Zij weidde lang en breed uit over de manieren van het meisje, die haar, verzekerde zij, tot eene volmaakte dienstbode stempelden, om daaruit een argument te putten alsof de hoedanigheden, welke
| |
| |
een spaanschè. Naar Masiera. (Zie blz. 71.)
| |
| |
deze hooggeprezen manieren bij de dienstbode doen ontstaan, niet grootendeels dezelfde zijn als die, welke de volmaakte meesteres kenmerken, wijl er voor ieder toe vereischt wordt: zelfbeheersching, tact en opmerkzaamheid voor de wenschen van anderen, gepaard met eene totale afwezigheid van alles wat naar geraas en drukte zweemt. Mrs. Dansken hield zich volkomen overtuigd, dat dit een onderwerp was, waarin hare jongelieden tot dusver niet veel belang gesteld hadden; en het standpunt, dat zij bij de gedachtenwisseling innam, won niet in populariteit door het feit, dat Strode haar eenige bondgenoot was.
Embury zat aan de piano, waar hij zich beproefde te accompagneeren bij een deuntje dat hij floot, toen Milly terugkwam om het koffieblad te halen. ‘Ga voort!’ was Mrs. Dansken genoodzaakt te fluisteren. De jonkman beantwoordde dien wenk niet met een bijzonder dankbaren blik.
‘Dit zijn de eerste beginselen; over een poosje zullen wij wel aan onze lieveling gewoon zijn,’ sprak zij, toen Milly de kamer verliet.
‘Hoe gemakkelijk weten dames toch bijnamen te bedenken!’ mompelde Embury glimlachend.
‘Ik denk, doordat we, toen wij kleine meisjes waren, er geen schoppen voor kregen, zooals kleine jongens,’ zeide Mrs. Dansken met hare gewone openhartigheid.
Toen de jongelui zich dien avond naar hunne kamers begaven, vond ieder hunner zijn kaars aangestoken, het vuur zorgvuldig aangelegd, de venstergordijnen neergelaten, de sprei - een der lastigste, tijdroovendste weeldeartikeltjes van de vrouw des huizes - netjes opgevouwen en ter zijde gelegd. Ieder voor zich liet met welgevallen het oog gaan over hare schikkingen, of liever, vergewiste zich met groot genoegen van dezen laatsten stap in de richting van het ideaal hunner kostvrouw, waarvoor de nieuwe dienstmaagd verantwoordelijk moest zijn. Ieder hunner goot zijn kostbare lampetkan ledig en zette haar in het portaal voor zijne kamerdeur neder.
Bij die gelegenheid werden er over en weer glimlachen gewisseld.
‘Ik zal morgenochtend mijn pantoffels eens in de turfbak laten liggen, alleen om te zien wat er mee gebeurt,’ zeide Blashfield tot zijn naasten buurman.
‘De oude Ann zou ze op den mesthoop gooien!’
‘Maar dat zal Milly niet doen, domoor!’
‘Blasshy, wij zullen u moeten aanklagen,’ zei een andere stem.
‘Waarom?’
‘Wegens het ijdellijk misbruiken van Milly's naam!’
‘Hoor eens, jongens! ik zal een knoop in mijn horlogeketting moeten leggen, om altijd te blijven denken aan -’
‘'k Deed mijn best om te vergeten,
Maar 't was moeite tevergeefsch!’
zong de andere stem.
Toen de jongelieden den volgenden morgen beneden kwamen om te ontbijten, had ieder, met uitzondering van Williams, een stukje blauw lint in zijn knoopsgat. Iemand had - dat kon men duidelijk aan de uitgerafelde randen zien - een halslint opgeofferd. Mrs. Dansken durfde niet vragen naar de beteekenis van deze decoratie; doch toen Milly weg was, kwam het aan den dag, dat zij Mrs. Dansken's zoete jongetjes waren en een eed hadden afgelegd, dien het blauwe lint hen ontwijfelbaar in gedachten zou helpen houden, aangezien het zulk een uiterst glibberige eed was: Blashfield had hem reeds den eersten avond den besten schromelijk geschonden!
Mrs. Dansken nam de linten in beslag alvorens de jongelui het huis verlieten, en bond ze tot een soort van bouquetje saam, dat zij aan tafel op haar borst droeg, tot onbeschrijflijk vermaak van de jongens, die haar den eed vergaven ter wille van het genoegen, dat zij er aan hoopten te beleven.
Ann, het spreekt wel van zelf, was bitter jaloersch; te meer nu zij geene enkele houdbare beschuldiging kon vinden, om tegen de nieuwe gunstelinge in te brengen. Zij noemde haar ‘de Hertogin’ en wilde er niet van hooren, dat zij vroeger nooit sonder de menschen’ zou zijn geweest.
‘Kijk maar eens naar hare handen!’ zeide Ann.
‘En wat zou dat? Kijk eens naar de mijne! Kijk maar naar ieders handen in deze plaats, met dit water, - en gesteld nu eens, dat zij wèl onder de menschen is geweest, wat maakt dat dan nóg uit?’
Dat maakte echter wel degelijk zeer veel uit voor Ann, wier welbeproefde diensten geheel in de schaduw werden gesteld door die van de zoo gevierde ‘allemansvriendin’. Hare onbetwiste reputatie op het stuk van kookkunst zelfs was bijna niet in staat, haar te doen berusten in het vermoeden, dat zij in de hoedanigheid van kamermeisje nooit als onberispelijk was beschouwd.
Met een zucht van verlichting merkte Mrs. Dansken op, dat Milly weinig notitie nam van Ann's vijandelijkheid. Het meisje had zekere koele zelfgenoegzaamheid over zich, of liever, zekere ongevoeligheid, die haar iets zonderling onafhankelijks gaf te midden van dit huiselijk leven, waarvan zij aan alle kanten was buitengesloten. Haar kameraad had geen gemeene zaak met haar gemaakt; hare meesteres - dit had zij van het eerste oogenblik af reeds bemerkt - wilde zich eenvoudig blijven beschouwen als een der handelende partijen bij een koop, krachtens welken, zooals Hugh Williams het had uitgedrukt, de diensten eener jonge vrouw gekocht werden, maar de jonge vrouw zelve niet in aanmerking kwam. Mrs. Dansken bewonderde Milly's philosophie. ‘Ik zou mij in hare plaats óók zoo gedragen hebben,’ verzekerde zij zichzelve; maar zij betrapte er zich op, dat zij veel meer over het meisje dacht dan zij voornemens was geweest, veel meer inderdaad, dan voor hare rust wenschelijk was. Feitelijk was Milly buitengesloten, maar met dat al was zij er toch. Hare meesteres verbeeldde zich, dat het meisje iets geheimzinnigs, iets bovennatuurlijks over zich had, iets dat blijken gaf van eene ervaring boven haar leeftijd, wat haar staande hield in de doodsche eenzelvigheid van haar leven. Want zij had geen steun van buiten; hare betrekking tot het kamp had blijkbaar een einde genomen op den eigen dag, waarop zij den drempel van No. 9 overschreed om er voor goed te blijven. Doch dan bedacht Mrs. Dansken weer, hoe lichtelijk eene oudere vrouw zich vergissen kan in dingen, die een jong meisje betreffen; hoe geneigd zij is om bedoelingen (of de afwezigheid van bedoelingen) te overdrijven, en haar voor onnoozel of glui- | |
| |
perig te houden, wanneer zij enkel verlegen en bedeesd is.
Er was dan ook niets, dat zoozeer alle gedachte aan somberheid buitensloot, dan het voorkomen van deze huishoudelijke sphinx. Zij bloosde en straalde als een wintersche zonsopgang. Het werk dat twee vrouwen overstelpend hadden gevonden, ging, tusschen drie verdeeld, vlot van de hand, en Milly's aandeel scheen eenvoudig de lichaamsoefening, die voor hare krachtige jeugd een behoefte was. Zij ging het huis door, van boven tot onder, met haar oogopslag vol krachtig innerlijk leven; door allen gezien, maar zelve naar niemand ziende; al de huisgenooten hoorende spreken, maar zelve nooit sprekende; zich moeite gevende tot het aanbrengen van geriefelijkheden, die haar zelve geheel onthouden bleven. Men huivert bij de gedachte, hoe uitgeteerd haar arm, jong egoïsme moet geweest zijn; hoe weinig woorden er gedurende de eerste maanden van haren diensttijd tot dit jonge meisje gesproken werden, die eenige persoonlijke waarde of beteekenis voor haar zelve hadden; hoevele woorden er losweg over haar hoofd heen werden gewisseld tusschen de vroolijke, bevoorrechte jongelieden en de meesteres, die de voorzienigheid des huizes was.
Was de reden van al dit verschil te zoeken in het feit, dat de eene dienstbaar was en de anderen hare diensten genoten?
De eed werd nagekomen met zekeren ironischen bluf. Mrs. Dansken zelve daarentegen kon nooit Milly's naam met rust laten. Zij prees en roemde het meisje voortdurend, maar.... altijd in hare hoedanigheid van dienstbode. Misschien legde zij hier wel wat al te veel nadruk op, want op zekeren avond, toen Milly's naam weer op het tapijt werd gebracht, als gewoonlijk in verband met hare uitstekende bruikbaarheid, zeide Williams op zijn bedaarde manier, dat men uit de opmerkingen, die betreffende haar gemaakt werden, zou kunnen afleiden, dat Milly Robinson geboren was met den titel: ‘Mrs. Dansken's Tweede-Meisje’.
‘Toen Frank en ik er ons eigen huishouden op na hielden,’ vervolgde hij, ‘kookte ik gewoonlijk de soep, maar daarom heb ik mij toch nooit voor kok uitgegeven, - in de algemeen gebruikelijke beteekenis van dat woord althans niet. Ik bleef altijd nog een klein deeltje van mijne individualiteit bewaren, juist voldoende om Frank aan zijn werk te houden, dat in vaten wasschen bestond, zooals gij weet.’
‘Dat is een uiterst kinderachtig argument. Als gij hier waart gekomen en mijn pot gekookt hadt, zou ik u voor mijn kok hebben uitgegeven en u dan ook als zoodanig behandeld hebben, wat trouwens eene niet zeer slechte behandeling zou geweest zijn: - vraag er Ann maar eens naar!’
‘Illustratie is geen argument, natuurlijk. Ik wenschte u slechts te vragen, of gij van meening zijt, dat wij streng overeenkomstig onzen werkkring moeten geclassificeerd worden,’ zeide Williams.
‘Dat hangt van den werkkring af. De werkkring van eene dienstbode maakt haar tot eene dienstbode gedurende den tijd dat zij het is, tenzij de werkkring verwaarloosd wordt; in dat geval is de dienstbode eene slechte dienstbode, en deed zij beter met een anderen werkkring te beproeven.’
‘En als ik er dan nu eens van doorging met Milly - wat ik dan ook van plan ben te doen, gelijk gij weet, zoodra gij slechts een ander meisje kunt vinden, - en wij kwamen dan een poos later terug en vroegen u om plaats te maken aan tafel voor Mrs. Williams, dan zou het andere meisje de dienstbode zijn, en Mrs. Williams -’
‘“Illustratie is geen argument,” Mr. Williams, en er is geen enkel argument of geene enkele illustratie in aantocht, hoop ik. Ik heb de positie van den beginne af zoo vastgesteld, omdat ik maar al te goed wist, hoe het met u, theoretici, gaan zou. Wacht maar totdat gij uwe eigene dienstboden hebt, en uwe eigene vrouwen om ze te regeeren. Ik denk dat de vrouwen het wel met mij eens zullen zijn.’
‘Nu ja, maar wij hebben het nu dusver nog niet tot vrouwen gebracht. Tot zoolang is het voor ons een abstracte quaestie.’
‘Het is nooit een abstracte quaestie. Het is altijd een quaestie van een bijzonder persoon, wanneer gij met hen in hetzelfde huis gaat wonen. In dit geval is het een quaestie van een zeer mooi meisje.’
‘Het is heel best mogelijk, dat zelfs een mooi meisje een menschelijk wezen kan zijn,’ zeide Frank Embury.
‘Wij kunnen ons altijd verzekerd houden, iets van Frank te hooren, wanneer het mooie meisje een kampioen noodig heeft,’ zeide Mrs. Dansken. ‘En wat is er hier in Milly's positie - die toch altijd, bedenk dit wèl, in ieder geval vrijwillig is! - dat u als iets onmenschelijks toeschijnt?’
‘Ik geloof dat ik een of twee mooie meisjes ken, die niet gaarne met haar van betrekking zouden verwisselen.’
‘Wij kunnen nu eenmaal in deze wereld onze posities niet verruilen, beste jongen! Wij hebben onze kleine geschiktheden en óngeschiktheden, en wij zullen ons op den langen duur dáár het gelukkigst gevoelen, waar wij behooren.’
‘Ik zou zeggen, dat het nu toch al tamelijk wel tot den langen duur gekomen is met Milly Robinson. Hoelang is het reeds geleden, sedert hare geschiktheid voor deze betrekking ontdekt werd, en wat was de betrekking die zij bekleedde vóór zij hier kwam?’
‘Nu, toen ik haar het eerst zag,’ antwoordde Mrs. Dansken lachend, ‘paste zij een keurig netjes gemaakt wandeljacquette aan, dat men mij bij Daniël en Fisher met alle geweld wilde verkoopen.’
‘Watblief, Mrs. Dansken?’
‘Zij paste jaquettes aan voor de klanten bij Daniël en Fisher,’ zeide Mrs. Dansken, bij wijze van nadere toelichting. ‘Hoe zou dàt uw mooi meisje bevallen?’ Niemand antwoordde hierop; en Mrs. Dansken, die zeer goed gehumeurd scheen, vroeg hun toen, of zij wel ooit de geschiedenis van de prinses en den verlangstoel gehoord hadden. ‘Ann placht mij die geschiedenis te vertellen, toen ik nog een kleine dreumis was. Zoudt gij naar een vertelling kunnen luisteren, gesteld dat ik er mij de helft nog van kan herinneren, en de andere helft er bij maken?
Nu, er was eens een koning, die zes schoone dochters had; en in een der kamers van het paleis stond de verlangstoel op een verhevenheid, met een gordijn er voor, en op haar zestienden verjaardag
| |
| |
kreeg elk der prinsessen achtereenvolgens verlof om op den verlangstoel te gaan zitten en voor heel haar leven een wensch uit te spreken. De jongste prinses was een gekkinnetje. Zij lachte wat om dien dwazen ouden stoel en om de wenschen harer zusters naar diamanten en kasteelen en schoone jonge echtgenooten, die op den behoorlijken tijd wel van zelf zouden komen. Zij zeide, toen haar beurt gekomen was, dat zij nu eens een wensch zou wenschen, die toonen zou wat de oude stoel doen kon.
Nu huisde er in dat gedeelte van Ierland een zeer rijke en zeer machtige prins, dien men echter betooverd had, zoodat hij genoodzaakt was zijn halve leven door te brengen met het land rond te zwerven in de gedaante van een vreeselijk wilden, ijzergrauwen stier, waarom hij dan ook “de Grauwe Stier van Oranje” werd genoemd. Toen nu de jongste prinses op den stoel had plaats genomen, werd zij op het laatst zeer bleek en sprak zij den wensch uit, hoe ook haar vader en moeder en al hare gelukkige zusters weenden en smeekten, dat zij de bruid mocht worden van den Grauwen Stier van Oranje. En daarop sprong zij uit den stoel en huppelde zij om al de anderen heen, bewerende dat alles toch maar gekheid was, - dat de stoel zoo doof als een kwartel was en de Grauwe Stier wel nooit iets van haren wensch zou te hooren krijgen.
Maar met dat al kwam hij dien eigen nacht nog aandraven; trappelend en stampend en loeiend liep hij om het huis heen en eischte hij de prinses op. En de prinses ging zich in allerijl achter het bed harer moeder verbergen. Toen namen de hofdames in plaats van de prinses eene dochter van de geitenhoedster, en trokken haar de kleederen der prinses aan en brachten haar naar buiten; en toen de Stier haar op zijn rug, over de heuvelen en door de dalen, gedragen had naar zijn kasteel, gaf hij haar een ivoren staf en gebood hij haar, onder verbeurte van haar leven, hem te zeggen wat zij daarmede nu wel zou doen, en daarop antwoordde zij snikkend, dat zij hem het liefst aan hare moeder wilde geven, om er de geiten mede te slaan, als zij 's avonds in 't hok moesten. Toen nam de Grauwe Stier haar weder op zijn rug, en holde hij nogmaals met haar over bergen en door dalen, en smakte hij haar neer voor de deur van 's konings paleis, “hard genoeg om alle beenderen in haar lichaam te breken”, en eischte hij weder zijne prinses op. Nadat de hofdames de geschiedenis van de dochter der geitenhoedster gehoord hadden, namen zij de dochter van den schaapherder en gelastten zij haar om, als de Grauwe Stier haar een ivoren staf mocht geven, vooral te zeggen dat zij daarmede hare melkwitte veulentjes zou besturen, waardoor zij het leven harer lieve jonge prinses zou kunnen redden. Maar zij dacht evenzeer aan haar eigen leven, schijnt het, als aan dat der prinses; of misschien was zij ook wel zóó bevreesd, dat zij niets anders dan de waarheid kon zeggen. Althans toen de Grauwe Stier haar den staf in de hand drukte en haar met zijne vreeselijke oogen aanstaarde, repte zij met geen enkel woord van melkwitte veulens, maar bekende zij fluisterend, dat zij er haars vaders lammetjes mede zou drijven. Dientengevolge werd zij dan ook op dezelfde wijze teruggebracht als de eerste, en voor de deur neergesmakt; en dezen keer stond de Stier letterlijk als een razende te
brullen om zijn prinses. Men bracht een vreeselijken nacht in het paleis door, want de prinses was weer “gek” geworden en zeide, dat zij nu niet verder gediend bliefde van die ongelukkige plaatsvervangsters. Zij vatte den Stier bij de horens, zooals hij daar stond, en voort vloog ze, in de kleeren die zij aanhad; en toen háár de ivoren staf gegeven werd, zeide zij, zonder een zweem van aarzeling, dat die haar zeer goed te pas zou komen om er de kamenier mee te slaan, die heur haar opmaakte, wanneer zij er krulletjes in brandde. Daardoor wist de Grauwe Stier, dat hij nu eindelijk de rechte persoon voor zich had; en als gij nu de toepassing niet vat -’
‘Maar wat is er van de ondeugende kleine prinses geworden?’
‘O, er gebeurden wonderen om haar te redden van de straf, die zij eigenlijk verdiend had, - dat gedeelte herinner ik mij niet meer; dat kon ik mij nooit voorstellen wezenlijk gebeurd te zijn, zooals het andere. Maar ik wensch u opmerkzaam te maken op de vernuftige proef van den Grauwen Stier om echt en valsch goud van elkaar te onderscheiden. En daar begint mijne illustratie nu, vat ge wel? Want wanneer de wreede noodzakelijkheid ons in een dichte plaats opsluit en ons den staf der gelegenheid in de handen geeft, ontdekken wij eensklaps tot onze aangename verrassing, dat wij zijn wat wij zijn, niets meer of minder, en sommigen onzer worden onderneemsters van zeer gerenommeerde kosthuizen, en sommigen onzer bedienen aan tafel in die kosthuizen, en dat doen wij dan veel beter, dan wanneer wij geboren prinsessen waren geweest.’
‘En ik hoop, dat gij uzelve meer eerbiedigt, dan wanneer gij achter het bed waart gaan wegkruipen en iemand anders in uwe plaats voor de wreede noodzakelijkheid liet opdraaien.’
‘Natuurlijk doen wij dat. Ik zeg niet, dat wij veel beter zijn dan prinsessen; wij zijn het alleen op eene andere wijze. Wij zouden niet van positie kunnen veranderen zonder onszelven te verraden. Nu houd ik vol, dat Milly Robinson - die in den laatsten tijd schering en inslag van al onze gesprekken schijnt te moeten zijn - op de een of andere manier een soort van dressuur heeft ondergaan, die het haar mogelijk maakt om in dit huis de levenswijze te leiden, van welke gij dagelijks getuigen zijt. Het is bewonderenswaardig; maar ik voel er mij toch niet door geroepen om met háár iets meer medelijden te hebben dan met mijzelve!’
‘Ik zie niet in, waarom gij geen medelijden met u zelve zoudt hebben, als gij daar lust toe gevoelt. Gij zijt niet voor Leadviller commensalenhoudster in de wieg gelegd, wel, Mrs. Dansken?’
Mrs. Dansken bloosde. ‘Ik weet niet, waar ik voor in de wieg ben gelegd. Ik weet dat ik eene pro tem. ben, en niet eens zoo bijzonder tem. Zooals gij zegt, het is beter dan achter moeders bed te kruipen; maar ik besef werkelijk niet, dat daar iets buitengewoons in gelegen is, zoolang men geen moeders bed heeft om achter te kruipen! Mijne zienswijze is eenvoudig deze: uwe moeders zouden niet zoo goed geslaagd zijn ter plaatse waar ik geslaagd ben, dank zij u, beste jongens, - en toch is het ook weer niet geheel en al aan ú te danken. Uwe zusters zouden
| |
| |
mij, in Milly's plaats, waarschijnlijk niet zoo goed passen als Milly. Maar ik vertrouw, dat gij niet zult denken dat dit op eenigerlei wijze tegen haar getuigt. Ik denk het althans niet; ik zou mij niet kunnen voorstellen, dat een uwer zusters jacquetjes stond te passen bij Daniël en Fisher.’
De jongelieden vonden die tweede herinnering aan het jacquette niet kiesch; en Mrs. Dansken was hiervan voor zichzelve óók overtuigd, wijl het passen van jacquettes op hare taille nooit de aangewezen werkkring van Milly was geweest. Zij vergaf hun uit dien hoofde de heftigheid van hun antwoord. Maar de gemoederen waren nu over en weer te zeer opgewonden voor onderlinge consideratie, en nog veel minder voor strenge rechtvaardigheid jegens de eigenlijke oorzaak van het gekibbel.
Hoe weet ik met zekerheid wat zij eigenlijk was of is? Ik kan in dit opzicht alleeen op haar eigen verhaal afgaan. Zij laten er zich veel op voorstaan, dat zij nog nooit onder de menschen geweest zijn, schoon de meesten van dat slag in haar vroeger leven nooit zooveel gemak of goede verzorging genoten hebben.’
‘“Dat slag” - “zij”! Wie zijn die “zij”, Mrs. Dansken?’
‘Iedereen buiten ons,’ zeide Mrs. Dansken.
Het werd eensklaps stil in de kamer toen zich het sluiten van een kast liet hooren en de deur, waarmeê men uit de eetkamer in de keuken kwam, bedaard gesloten werd.
De partijen keken elkander vrij verbluft aan.
‘Maakt u niet ongerust, beste jongens! Zij zou alleen de stem van hare natuurlijke vijandin gehoord kunnen hebben.’
De stem der ‘vijandin’ had in dit geval een verre draagkracht.
(Wordt vervolgd.)
|
|