Het Engelsch tooneel in Shakespeare's tijd.
(Vervolg en slot van bladz. 48.)
Hoe naïef daarentegen stelde in Shakespeare's tijd de ruwe en eenvoudigste aanduiding de sterkste eischen aan de verbeeldingskracht van het publiek! Geene decoratiën, maar een nedergelaten houten bord met een opschrift als ‘Bosch,’ ‘Zaal,’ ‘Plein’ enz., wees de plaats der af te spelen handeling aan. De verandering van tooneel werd eenvoudig door de verwisseling der borden met een ander opschrift bewerkstelligd. In Blackfriars en in Globus, waar de voor goed gevestigde inrichting ook reeds aanleiding tot een streven naar meerdere volkomenheid gegeven had, verstond men zich evenwel op eenige sterkere aanduidingen van dien aard. Zoo beteekende een lichtblauw gordijn op het kleine achtertooneel, dat het tooneel bij dag, een donkerblauw, dat het bij nacht plaats had; een gordijn in een hoek, dat de toeschouwers zich de plaats der handeling in een afgelegen oord moesten voostellen. Men zette misschien ook wel reeds in de sterfscène van Desdemona een bed op het tooneel, om een slaapkamer voor te stellen; of een houten tafel om aan een herberg, een tafel met schrijfgereedschap om aan een gerechtszaal te doen denken. Ja, men liet zelfs reeds geschilderde kerktorens, regenbogen, zon en maan verschijnen. Maar hoe weinig beteekende dit alles nog in vergelijking met de verfijnde bewerking en inrichting der decoratiën en machineriën in onzen tijd!
Op de onderste der beide omloopende galerijen in de zaal, daar waar deze zich over de tooneelruimte uitstrekten, waren plaatsen voor de koningin of andere voorname dames en heeren, die van het overige publiek afgezonderd wenschten te zijn. Dat deel van het aanzienlijker publiek, dat daarin geen plaats gevonden of opzettelijk niet genomen had, deed het op het tooneel zelf. Dit was een gebruikelijk voorrecht der adellijke en tooneellievende bamboucheurs te Londen. Het waren jonge heerschappen van het Hof, beschermers en vrienden der tooneelspelers, zooals de Lords Southampton, Pembroke, Rutland; de fatten, de mode-cavaliers, die zich hier voor de zijtapijten, waarachter gedurende de voorstelling de medespelers gereed stonden om op te treden, liefst gelaarsd en gespoord op den grond plachten uit te strekken. Achttien pence of ook wel twee shillings kostte hier de plaats, en wie nog een klein driepootig voetebankje om op te zitten wilde hebben, betaalde twaalf pence bovendien. Een vroolijk, maar brooddronken volkje, die voorname theatergarde! Deze zijn het, die in de ‘Dichterclub’ met de schrijvers, met tooneelspelers, kunstvrienden, advocaten en boekhandelaars de opwekkendste en levendigste intellectueele spiegelgevechten leveren, over politiek, litteratuur en tooneel babbelen, of op nieuwe rooverijen pochen, die werkelijk toentertijd te Londen zóó in gang en zwang waren, dat in elken eenigszins fatsoenlijken winkel ten gerieve der strijdlustige liefhebbers een voorraad stevige knuppels gereed gehouden werd.
Thans zijn zij, nadat het gordijn geopend is en zij zich aan den vrijen aanblik van het parterre-publiek prijsgegeven weten, brandend van verlangen om zich met dat publiek in vertrouwelijke betrekking te stellen. Sommigen gaan wel voort met kaartspelen, of dobbelen om een drinkgelag voor dien avond, maar de meesten wenden zich tot de ‘onderstaanders’ beneden voor het tooneel, die hun hunne uitdagende groeten toeschreeuwen. Zij lachen er hartelijk om, antwoorden met grappen, die ook niet altijd zeer fijn en zeer geestig zijn, dampen hun lange rookwolken in het gezicht, en spoedig ziet het er uit alsof de heide partijen handgemeen zullen worden. Een rotte appel vliegt uit het parterre een edelen ridder achter het oor, vlak tegen de bloem, die de kleur zijner dame heeft, en deze is misschien op de galerij en ziet achter haar fluweelen masker den smaad, dien haren aanbidder wordt aangedaan. Hij zelf rolt woedend met de oogen en zoekt overal naar den roekelooze, die zijne bloem beleedigd heeft. Het hoongelach van het geheele parterre doet het vuur van zijn toorn nog te hooger opvlammen. Hij slaat de hand aan zijn degen, - pats! daar treft hem een tweede, nog veel sappiger appel, die in honderd stukjes naar alle kanten uiteenspat. Al de daardoor bemorste cavaliers springen op; van hunne lippen vloeit een stroom van bittere vloeken tegen het onhebbelijke volk der grondelingen. Men scheldt elkaar wederkeering uit voor al wat leelijk is, onder het juichend handgeklap van het geheele publiek, dat aan dergelijke ‘voorspelen’ reeds lang gewoon is. Het bombardement der leerjongens en matrozen tegen de aristocratie op het tooneel wordt hoe langer hoe erger, nog doller dan straks tegen het gordijn. De cavaliers, die met het oog op dezen gebruikelijken tooneelsport zich meerendeels voor den schouwburg bij de fruitvrouwen behoorlijk met noten en appelen geproviandeerd hebben, werpen daarvan met volle handen op de hoofden der aanvallers. Te midden van
het helsche rumoer staan een paar Lordszoons bij het zijtapijt te lachen, dat zij zich de zijden moeten vasthouden. Daar steekt een hunner plotseling de hand in zijn wambuis en laat hij een regen van zilveren pasmunt uit zijn verheven standplaats over de hoofden der menigte beneden hem nedervallen. Terstond verandert nu het tooneel; er doet zich een ander geschreeuw hooren, een soort van gejuich, nu het gepeupel in rondwentelende menschenkluwens om de zilverstukken plukhaart.
Gelukkig weerklinkt thans het trompetgeschal ten teeken dat de voorstelling een aanvang neemt. Het scheren van de koningin en de prinsessen moet dus afgeloopen zijn. De bruisende golven in het parterre komen tot kalmte; de schouwburglions op het tooneel nemen weder hun voetbank in, of maken het zich gemakkelijk in half zittende, half liggende houding. Over hunne laarzen stapt plechtig de ‘prologus’ heen, in een zwartfluweelen mantel en een met veeren gepluimden baret op. Hij is de onvermijdelijke voorlooper van het stuk, dat gespeeld zal worden. Hij