| |
Uit dankbaarheid.
Tooneelspel in vier bedrijven.
(Vervolg van bladz. 54.)
Negende tooneel.
Vorigen. Kapitein Hazen. Keetje.
En ik zeg je, ik moet mevrouw spreken onmiddellijk.
Maar meneer kalm wat! U weet, haastige spoed is zelden goed! Mevrouw Aerschot wandelt in den tuin met juffrouw van Oven en hier zijn menschen.
Wat drommel! 't Kan me geen lor schelen! Ik moet ze spreken. Is me dat een beroerde boel.
Och man, 't fleschje, ik val weer flauw.
Uw dienaar, dames, mijnheer! Neem me niet kwalijk maar ik ben zoo geagiteerd. Is mevrouw hier niet.
Mevrouw is in den tuin heb ik u al gezeid. (ter zijde) Is me dat een drukjesmaker.
Dan zal ik hier wachten als u 't goed vindt. Misschien is 't zoo beter, dan kom ik wat tot kalmte.
Bevalt het meisje u niet, kapitein?
Pardon, o ja mevrouw Borstel, gister het genoegen gehad u te zien. Het meisje, vraagt u? Heeft mijn pendule gebroken, mijn jongste kind van de trappen laten vallen, en heeft me toen in den steek gelaten met een bankje van f25, dat ik ze liet wisselen.
Het kan niet langer zoo gaan, ik moet trouwen, of mevrouw het graag heeft of niet, ik kom er toe. Alle meisjes en juffen, die ze mij bezorgt, zijn de eene al slechter dan de andere, 't is alles hetzelfde vervloekte tuig. Pardon, dames! maar ik ben mezelf niet meer. Ik mag toch mijn kinderen niet opofferen, aan den wensch van mevrouw Aerschot, enkel en alleen... uit dankbaarheid. Ik moet trouwen.
Dat had u al eerder moeten doen.
En waarom liet u het dan?
Omdat mevrouw Aerschot tegen tweede huwelijken is en ik aan haar te veel verplichting heb, dan dat ik haar voor het hoofd durfde stooten. Zij heeft veel voor me gedaan, sints mijn vrouw stierf, zij heeft de zorg voor mijn kinderen op zich genomen, alles geregeld, mij de eene juf na de andere bezorgd.
Die geen van allen deugden. Wel almachtig! wat een wijf, nu begin ik haar te doorzien. En alles op voorwaarde dat u niet trouwde. Wat voor reden had zij daartoe?
Het strijdt tegen haar principes.
Omdat zij zelf niet hertrouwd is, gunt zij anderen dat geluk ook niet. Hoe dikwijls heeft ze mij het ongepaste van een tweede huwelijk niet onder het oog gebracht.
Maar toch zonder u te overtuigen, naar ik hoop.
Och meneer, de bescheidenheid.... (ter zijde) helaas! de gelegenheid heeft me altijd ontbroken om te weten of ik al dan niet overtuigd was.
Maar ik vraag u in gemoede af, is zulk een dwang, dien zij den menschen uit naam der dankbaarheid op de schouders legt, niet schandelijk? Zij overlaadt ons met weldaden alleen om zich daarop te beroepen ten einde ons wetten te stellen.
Juist, dat is het rechte woord, wetten stellen.
Maar 't is wel geweest, ik laat me niet langer ringelooren en ga weer een vrouw zoeken.
En ik laat mijn zoon thuis blijven.
En mijn Fanny trouwt met geen Gustaaf.
| |
| |
(ter zijde).
Uit dankbaarheid zal Adriane weigeren mij te trouwen.
(ter zijde).
Uit dankbaarheid zal hij mij niet vragen.
Uit dankbaarheid durft Fanny Gustaaf's aanzoek niet afslaan.
| |
Tiende tooneel.
Vorigen. Doorman (terwijl Adriane af aan toe binnenkomt een blaadje met glazen en karaffen arrangeerend.)
U allen vereenigd? Recht aangenaam, recht aangenaam! Uw gezichten staan niet zoo vroolijk als men 't zou verwachten op 't oogenblik dat men zulk een belangrijke gebeurtenis verwacht als een verloving.
Van wie? Misschien ben ik indiscreet! Ik bedoel de mijne met juffrouw Lefort.
Juffrouw Lefort. Is dat waar, hoe komt u op het denkbeeld?
Wat zijn we dan met veel dankbaren bij elkander, of is u niet dankbaar, meneer Doorman?
Meer dan iemand anders, mevrouw!
Laat ons dan de handen in elkaar slaan om ons van dat zware juk te bevrijden.
En zorgen dat de heilige plicht in geen tyrannie ontaardt.
(tot Doorman)
Dus u doet mee?
Pardon, mevrouw, ik ben werkelijk dankbaar.
En zijn wij dat dan niet? Maar we hebben kinderen.
Ik offer mijn dochter niet op uit dankbaarheid.
En ik niet mijn zoon, uit dankbaarheid.
En ik niet mijn kinderen, uit dankbaarheid.
Juffrouw Lefort, wat zegt u?
Niets, mijnheer, volstrekt niets.
(fluisterend tot kapitein H.)
Ze zijn het al met mekaar eens, en niet... uit dankbaarheid.
Dus het blijft afgesproken. We zullen flink en ferm onze bezwaren blootleggen en weigeren langer te worden geregeerd... uit dankbaarheid.
| |
Elfde tooneel.
Vorigen. Mevrouw Aerschot, daarna Gustaaf en Fanny.
Gij allen hier, mijn beste vrienden! Welk een verrassing! op dit schoonste oogenblik mijns levens.
Moet ik nu de kastanjes weer uit het vuur halen. Spreek toch van Oven!
Ik zie het, ge zijt in angstige verwachting. Ik kom u het engagement bekend maken van mijn zoon met juffrouw Fanny van Oven. Mijn beste Lina, mijn goede mijnheer, laat me u geluk wenschen!
Ik val flauw (zij valt in van Oven's armen en fluistert hem toe) : Lafaard, verdedig je kind!
Och, de aandoening, anders niet. Adriane, een glas water, spoedig.
Ik feliciteer u hartelijk, mevrouw, maar ik kwam u over iets anders spreken, u weet wel, over mijn zoontje.
En ik over die vervloekte duizendpoot.
Och, kapitein, en jij ook, Sophie, je begrijpt dat ik er nu niet naar gestemd ben, ik zal alles met je zoontje in orde brengen. Bevalt het meisje u niet, kapitein, ik heb er nog juist een ander, dat toevallig vrij is.
Maar dat is mijn bedoeling niet.
Dat bespreken we morgen. Nu vieren wij 't heugelijke feest, en familie, begrijpt u?
Dat is een wenk om heen te gaan.
Dat Fanny hem niet hebben wil.
Daar komen ze! Och, mevrouw, kom toch bij en zie wat een mooi paar! Zij waren het dadelijk eens, Fanny zei onmiddellijk ja.
(Fanny en Gustaaf komen gearmd binnen. Adriane leunt tegen een stoel en verwijdert zich ongemerkt)
(tegen kapitein Hazen)
We hebben hier niets meer te maken.
Mag ik het genoegen hebben u te reconduiseeren?
Fanny, hoe kon je zoo gauw besluiten?
Zoo gauw, vindt u dat gauw! Waarom zou ik neen zeggen, ik vind het allerverrukkelijkst, om te gillen, een man, die niets te doen heeft, hoe ijselijk gezellig. Kom papa, mama, geeft me een zoen, ik ben heusch geëngageerd.
Maar ik geef mijn toestemming niet, nooit.
Stel u zoo mal niet aan, mama! Ik ben doodelijk van hem. Hij is zoo vreeselijk lief; als ik hem niet krijg dan laat ik me dood hongeren.
Jong mensch, je bent me welkom als schoonzoon.
(ter zijde).
't Is nog banaler dan ik dacht.
Handjes drukken, omhelzingen, enz.
Dat komt er nu van als men de opvoeding van zijn eigen kind uit zwakte niet kan nagaan.
Ik zou me erg vergissen, maar zij ten minste neemt hem niet... uit dankbaarheid.
| |
Derde bedrijf.
Een kamer bij de van Ovens op den dag der receptie; links een tusschen bloemen en groen geplaatste canapé met een halven cirkel van stoelen; rechts een tafel beladen met huwelijks-cadeaux.
| |
Eerste tooneel.
Frans van Oven, Gustaaf.
Wel, kerel, wat een gewichtige dag voor je, in stalen pen, met witte das, een bouquetje op
| |
| |
de borst, op een canapé geplakt uren lang, zonder andere bezigheid dan je handschoenen te laten voelen aan andere handschoenen, toebehoorend aan handen, die je half of in het geheel niet kent.
Zwijg er maar over, 't is beroerd genoeg.
Nu, 't is mijn zuster, en ik zeg er geen kwaad van, maar of ze mij de moeite waard zou wezen er zoo'n marteling voor te doorstaan, dat ben ik zoo vrij te betwijfelen.
Ik begrijp ook niet hoe ik er toe gekomen ben.
Bruidegomachtig zie je er nu ook precies niet uit. Je kijkt meer of 't de vervaldag is van een wissel, dien je niet betalen kunt, dan je bruidsreceptie.
Vervalt dan ook vandaag niet de wissel op mijn jeugd, mijn toekomst?
Waartoe zou 't dienen? 't Is toch maar uitstel van executie; hoe eer ik de bittere pil doorslik hoe beter!
Ha, ha, dat moest Fanny hooren. Zij, een bittere pil.
Zij niet, maar de malle drukte van dat huwelijk.
Doet zij je dat alles niet met geduld verdragen?
Wel zeker, zij is 't verguldsel van die pil (ter zijde) . De drommel hale verguldsel en pil.
Ik zie 't al, je bent niet zoo verliefd als ik. Helaas, ik kan 't niet op mijn bruid zijn.
Fanny is zoo verstandig mij vrij te geven van de banaliteit, verliefdheid in de bruidsdagen.
Mijn bruid zal zij wel nooit worden, maar dat hoeft ook niet, buiten dat kan ik toch wel smoorlijk op haar zijn.
Een weergaasch mooi snoetje, een lieve meid. Je kent ze wel, misschien nog van meer nabij dan ik. 't Is die vleugeladjudant van je moeder.
Adriane, noem je haar zoo?
Juist, Adriaantje, vind je ze niet verduiveld aardig? Maar ongemakkelijk! Verbeeld je, ik heb haar een tientje geboden voor een kus.
Où est le mal? Ik mag zoo'n beetje preutschheid wel, dat maakt het pikant; vruchten, die te dicht bij den weg hangen, smaken niet.
En wat heeft zij je geantwoord?
Och zoo... als je maar volhoudt, dan lukt het wel.
Dat is niet waar, dat lieg je!
Maar Gustaaf, wat overkomt je! Als 't mijn zuster gold, je bruid, kon je niet erger opvliegen. 't Gaat jou immers niet aan, volstrekt niet.
Je hebt gelijk, 't gaat mij niet aan, ik ben bruidegom... van een ander, maar het kind is aan mijn moeder toevertrouwd.
Mag ik daarom geen gekheid met haar maken? Laat dat haar over, zij is meerderjarig.
Naar den duivel met je bedoelingen. Ik ben smoorlijk van haar, zie je, meer niet.
Frans, vergeet niet, dat zij op 't oogenblik in het huis van je ouders vertoeft, en dus 't allereerst door jou geëerbiedigd dient te worden.
Maar Gustaaf, ik begrijp je niet. Je hebt den mond altijd vol van banaliteit Maar is dit niet het toppunt van banaliteit zoo'n toon aan te slaan enkel en alleen omdat ik een aardig juffertje onder de kin strijk? Waarom neem je 't zoo hoog op?
Zij is 't pleegkind mijner moeder.
Zeg liever de zondebok, dat is geen reden. Ik schiet je toch niet onder de duiven, hè?
Wat denk je van mij? Ik ben de bruidegom van je zuster. 't Is belachelijk maar je hebt gelijk, 't gaat mij niet aan, ik zou haar en mijn bruid compromitteeren als ik haar onder mijn bescherming nam, maar ik weet niet wat ik zeg, die receptie, ik zie er tegen op als tegen een hoogen berg.
Arme kerel! Ik beklaag je, neem het maar niet te serieus op, Fanny zal 't ook niet doen.
Waren we maar terug van die lamme huwelijksreis; is er iets banalers dan dat gesjouw door Europa met je koffers en je vrouw.
Komt die tijd, dan komt die plaag. Nu, bonjour, ik ga me opknappen om straks deftig op stok te gaan zitten. Ik ga juffrouw Adriane vragen een strik in mijn das te leggen, anders zit die nooit goed.
(alleen).
Ik dacht niet dat het zoo zwaar was, ik geloof werkelijk dat ik verdriet heb, of neen, ik ben zenuwachtig. Tegenwoordig heeft men immers geen verdriet maar alleen zenuwen, men is ook niet vroolijk of gelukkig meer, alleen maar opgewekter van zenuwen. 't Is gemakkelijk, valeriaan spoelt alles weg, genoegen en verdriet, en als dat niet helpt dan bromkali of morphine; men kan alles kunstmatig hebben, alles, zelfs liefde. Zou zij werkelijk die strik in zijn das leggen, zou zij het laten omdat zij vandaag Doorman haar jawoord moet geven? Ik had dat Frans moeten zeggen, maar ik kon 't niet; het eene is mij even hatelijk als het andere.
| |
Tweede tooneel.
Gustaaf, Frans, Adriane.
Mijnheer, ik verzoek u mij van dergelijke aardigheden te verschoonen.
Mijn engeltje, als je wist wat ik voor je voelde.
Stellig geen achting en dat is 't eenige wat ik van u verlang.
Meer dan achting, liefde! Verhoor mijn bede!
Mijnheer, ik zal me verplicht zien uw ouders te waarschuwen, als u mij niet met rust laat.
Als je eens wist hoe allersnoeperigst dat booze lipje je staat.
(tot Gustaaf).
Mijnheer Aerschot, hier is het bruidsbouquet, dat zoo pas uit Nice is aangekomen.
't Is goed, leg maar neer.
Kom je mijn das toestrikken?
Mijnheer, ik heb veel te doen en in elk geval vervul ik hier niet de betrekking van uw kamenier (zij gaat naar de tafel met geschenken en verschikt er 't een en ander.)
Wacht maar, nuf, ik zal 't je betaald zetten. (af)
Adriane, zeg me een woord, wil je dat ik dien kwast voor goed van zijn dwaasheden genees?
Mijnheer, 't is niet aan u hem dat te beletten, maar wel aan uw aanstaande schoonouders.
| |
| |
Of aan Doorman? Misschien ben je ook wel met die grappen gediend; ik heb de kennis van je heelemaal verleerd.
Ik ben doof geworden voor alle beleedigingen, die ik, weerloos meisje, hier telkens van mannen ontvangen moet.
Zoek je troost bij den uitverkorene van je hart, den man, dien je trouwen wilt uit dankbaarheid.
Wat gaat u dat aan? Vraag ik waarom u juffrouw Fanny trouwt? Uit dankbaarheid of uit liefde?
| |
Derde tooneel.
Vorigen. Fanny in groot toilet.
Wat belieft u, juffrouw? Ik heb zoo pas uw bouquet aan mijnheer Aerschot gebracht.
Is Gustaaf hier! Och, zie me aan! Vindt je niet, dat mij die japon ontzettend leelijk kleedt. Ik heb van mijn leven zoo iets afschuwelijks niet gezien. En kijk die coiffure eens; ik weet niet wat je vandaag scheelt, Adriane, maar je handen beven zoo vreeselijk.
Ik kan 't niet helpen, juffrouw, maar waarlijk 't staat niet kwaad.
(met de voeten stampend).
Zeg liever, dat het affreus, abominable, exécrable is. Ik zie er uit als een hottentot, en 't is jou schuld, Adriane, en van niemand anders.
De juffrouw is misschien geagiteerd vanwege haar aanstaand huwelijk.
Wat, gaat dat mijn haar aan! O, 't is ijselijk dat ik vandaag mijn beau jour niet heb. Maar zeg
een poolsch landschap. Naar A. von Swieszewski. (Zie blz. 68.)
toch iets, Gustaaf! Hoe vind je mij, of kan 't je niet eens schelen hoe je bruid er uitziet?
Ik vind je allerliefst, Fanny, zooals altijd.
Dat is een allervreselijkste leugen, o ik ben zoo zenuwachtig, Adriane heeft me een uur lang gemarteld. Geef me wat eau de Cologne! Ik voel dat ik ga schreien, dan ben ik verloren! Ik ben al leelijk genoeg vandaag en kan de roode oogen wel missen. Adriane, haal wat ether! Ik ben zoo nerveus, zoo allervreselijkst nerveus; ik mag niet schreien en ik kan niet anders.
Niets staat poëtischer dan bruidstranen, laat ze dit bouquet besproeien, dan glinsteren ze als parels.
Is dat het bruidsbouquet! O hoe ontzettend burgerlijk, juist iets voor een zwarte bruid. Niets dan oranjebloesem, en dat is zoo vreeselijk ouderwetsch. Waarom geen gardenias, en hoe heeten ze ook meer? Alles loopt me vandaag tegen. Heb je gezien welk een ellendige collectie cadeaux ik gekregen heb? Afschuwelijk, verbeeld je toch eens, twee zilveren stellen en een zilveren milieu.
En al die mandjes en vazen van majolica en gepolijst koper, die zilveren vorken en lepels.
Zwijg daarover! Bah! alles nuttige cadeaux. Hoe ordinair zilveren vorken en lepels.
Moesten zij misschien van tin zijn?
Men geeft ze eenvoudig niet. Die heeft men. Ik haat alles wat nuttig is! Kijk me nu eens aan! Wat een massa boheemsch kristallen bowls en schotels en glazen, dan nog zilveren aspergelepels, sardinetrommels, beschuitvazen. 't Lijkt wel een winkel! Niets chique, niets à parts! En maar dertig bouquetten, bij mijn nichtje Cato waren er voor 't minst vijftig. Ach, ik had nooit gedacht dat het zoo vreeselijk ellendig was te trouwen.
(binnenkomend een kelkje in de hand).
Als 't u belieft, juffrouw, de ether.
Neen, weg daar mee, 't ruikt zoo aller-
| |
| |
vreeselijkst onaangenaam (fluisterend) . Geef me liever het morphinespuitje van mama.
Gauw, haal 't! Ik word zoo ellendig, ik houd 't niet langer uit. Je kijkt ook niet naar me om, Gustaaf, als dat nu reeds zoo begint op onzen receptiedag.
Hoor eens, Fanny, wanneer je nu reeds begint de rol van je moeder te spelen en mij die van je vader op te dragen, dan moet je mij waarschuwen. 't Is nog tijd om elk onzen weg te gaan.
Wat zeg je, ons engagement verbreken, maar dat gaat niet, op den receptiedag. De cadeaux zijn gegeven, over een uur komen de gasten. Meen je dat?
't Hangt van je zelf af, Fanny!
Ik zal mij niet zoo dwaas aanstellen, maar je maakt mij de receptie zoo ijselijk ongezellig.
Dat spijt me zeer, Fanny! maar je moet mij nemen zooals ik ben, dat heb ik je vooruit gezegd.
Ja, maar alles is zoo vervelend, die cadeaux en die modiste, en Adriane en dat bouquet. Maar ik heb mijn handschoenen niet aan, waar is Adriane nu, och die handschoenen?
Er zitten zeker twintig knoopen aan.
Neen, vier en twintig; help je ze dichtmaken, dat is zoo vreeselijk leuk, vind je niet?
Mag ik nog eerst iets anders om je arm sluiten, mijn bruidscadeau?
O wat een goddelijke armband! Ach, Gustaaf, je bent toch een engel, wat is 't heerlijk te trouwen. Wat zijn die diamanten ontzettend prachtig. Kom, ik moet ze mama laten zien.
Zijn je zenuwen wat gekalmeerd?
Geheel en al, maar spreek nooit meer van een verbreking van ons engagement, 't zou mijn dood wezen. Verbeeld je eens, wat dat een gepraat zou geven!!
Laat je het daarom alleen?
O neen, ik hou zoo dol van je, innig, innig, zie je! Kom lievert, beste man! (Gearmd af).
| |
Vierde tooneel.
Adriane, later Mevrouw Aerschot.
(binnenkomend).
Ze zijn weg, gearmd, vertrouwelijk, gelukkig zoo 't schijnt! Gelukkig? O mocht hij 't worden? maar 't kan niet naast die pop, met haar mooie kleeren, haar diamanten en haar morphinespuitje. O God! wat bevat dit kleine ding vreeselijke bedreigingen voor hun toekomst. Lager, altijd lager, zoo zal het gaan met hem! Al zijn edele hoedanigheden, zijn goed hart worden gaandeweg verstikt, en ik moet het aanzien, zwijgend... uit dankbaarheid. Vreeselijke plicht! Wat belette mij daar straks hem om bescherming te vragen, hem het recht daartoe te geven en dan samen van hier gaan, verre weg. waar wij zouden werken voor ons dagelijksch brood! 't Kost mij een woord. Hij heeft mij nog lief! Ach, ik denk slechts aan hem, ik vergeet mijzelf, vandaag wacht Doorman mijn jawoord... ook al uit dankbaarheid. Ik hoor mevrouw! Wat zal 't nu wezen?
(in gala kleeding, zwarte zijde met witte handschoenen, kanten kapsel).
Men had me gezegd, dat je hier was, Adriane, je bent van morgen vroeg uitgegaan om mijn aanstaande dochter te helpen. Ik had je eerst willen spreken. Dan zal ik 't nu maar doen.
Wat is er van uw dienst, mevrouw?
Ik heb je al dien tijd met vrede gelaten, ik heb niet gevraagd naar je beslissing, maar vandaag moet ze vallen. Ik kan immers Doorman je jawoord geven?
Hoe, je durft nog weigeren?
Ik kan niet anders, mevrouw.
Dat is je geen ernst; je zult je niet kanten tegen mijn uitdrukkelijk verlangen. Ik wensch dat huwelijk en reken er op dat je het sluit. Heb je vergeten, hoe ik je van de straat opgeraapt, met weldaden overladen, met goedheden overstelpt heb? Ben ik je geen moeder geweest en heb ik door iets zulk een bloedige beleediging verdiend...
Als je blijft weigeren, noem ik je een monster van ondankbaarheid.
Daar ik mijn leven niet wil verbinden aan den man van uw en niet mijn keuze?
Omdat je het geluk, de toekomst, die ik je aanbied, versmaad! Hoe durf je beter weten dan ik, waar je geluk ligt? Durf je daarover oordeelen? Wat een waanwijsheid! Zou ik je iets aanraden, wat je niet tot geluk strekte? Vertrouw je mij zoo weinig?
O mevrouw, vergeef me! Doch zoo alleen belangstelling in mijn toekomst u doet handelen, laat dat huwelijk dan rusten, 't zou mij diep rampzalig maken. Laat me u dienen mijn leven lang, zonder eenige belooning, zonder eenige hoop op verandering van mijn lot, ik heb het u reeds gezegd. Ik zal blijde wezen u mijn krachten, mijn jeugd te kunnen opofferen, maar laat mij niet mijn leven verbinden aan dien man.
En als 't geen zuivere belangstelling was, die mij deed aandringen op dat huwelijk, als ik slechts in de tweede plaats aan jou geluk dacht maar allereerst aan het mijne en aan dat van mijn zoon...
Luister dan toe! Dit huwelijk is voor mij een zaak van het grootste gewicht, ons beider toekomst hangt er van af. Heb ik dan het recht niet verkregen om van jou 't offer van je zelf aan ons geluk te vragen? Een woord van je en Gustaaf en ik zijn gered!
En dat woord is mijn ja aan Doorman?
Niets anders. Slechts als hij je hand krijgt, wil hij een geheim houden, waarvan ons bestaan afhangt. Ik heb je alles gezegd, Adriane, hoeveel 't mij ook kost, en nu vraag ik je in volle recht: mag je nu langer weigeren?
En dank je mij niet alles, alles? Is het te veel?
Te veel of te weinig! Ik kan er niet over oordeelen, vóór ik alles weet.
Dat nog! Heb ik me niet genoeg voor je vernederd! Wil je mij voor je op de knieën zien, mij de vrouw, aan wie je zoo oneindig veel verplicht ben? Ik zal voor je in het stof liggen, als je het verkiest, als je dat tot voorwaarde stelt van je toestemming.
| |
| |
Wanneer ik mijn leven moet geven, dan mag ik toch wel weten, waarvoor!
Is mijn woord niet genoeg of... vrees je medeplichtige te worden aan een slechte daad. Vertrouw je mij zoo iets slechts toe? O, je bent een adder, dien ik aan mijn boezem gekoesterd heb. Je volgt het voorbeeld van alle ondankbaren, je wilt je op mij wreken voor al mijn weldaden, je wilt mij straffen voor mijn goedheden.
O neen, ik wil slechts weten of ik mij mag opofferen.
Waarom zoudt gij 't niet mogen?
Om mijn eer, om mijn geweten, om God!
Die allen schrijven dankbaarheid als een eerste, een heilige plicht voor.
Je durft mij wantrouwen... mij! Je beleedigt een moeder op den eeredag van haar zoon. Je bederft mij de schoonste uren van mijn leven, je stort me in het ongeluk. Met een woord kun je die oude schuld van dankbaarheid jegens mij afdoen, en je aarzelt nog... Ik geef je een half uur en dan kom ik je beslissing halen. (af)
| |
Vijfde tooneel.
Adriane alleen, daarna Doorman.
Adriane valt laid snikkend in een stoel, het gelaat verborgen tegen de leuning. O, ik kan niet meer, ik ben zoo moe... zoo moe... Was er ooit een wezen meer verlaten dan ik?
Doorman komt binnen, ziet grijnzend rond, nadert haar ongemerkt en fluistert: Adriane, mijn liefste bruid! (Zij springt op en ziet hem verbaasd aan.) Wat zie ik, tranen, mag ik ze drogen? (Hij maakt een beweging om haar te omhelzen).
Terug, zeg ik u, terug, hoe durft ge mij...
Wat zou ik durven? Zijn we dan niet verloofd?
Is 't vandaag niet de dag, waarnaar ik zoo langen tijd heb verlangd?
Dat verlangen is geen reden om mij te beleedigen.
U beleedigen, mijn duifje?
Is dat u beleedigen, als ik u liefheb en hart en hand aanbied?
Mij tot een middel gebruiken voor een laagheid. Dat is de grofste beleediging, die men een arm maar fatsoenlijk meisje kan aandoen. Meneer Doorman, u weet, dat ik dit huwelijk verafschuw. Waarom er mij zedelijk toe te dwingen? Mij juist?
Omdat ik niet anders kan! O, ik weet wat die vrouw u doet lijden, zij heeft u al haar weldaden verweten, zij heeft u bitter gegriefd, alles gedaan wat ze kon om u tot dit gehate huwelijk te dwingen. Is 't zoo niet?
Ja, maar als ge dat alles weet, hoe kunt ge nog langer op mijn jawoord aandringen, dat ik, ondanks al dien dwang, niet geven wil?
Ge weet niet, Adriane en zij ook vermoedt niet, hoeveel van ons huwelijk afhangt.
Dat heeft ze mij ook gezegd. Haar geluk en dat van... Gustaaf hangt er van af.
Heeft ze dat gezegd? Ha, ha! Kom, Adriane, ik zal oprecht met u zijn en dan zult ge uw ja niet zeggen om haar te verplichten, maar om u op haar te wreken.
Ik heb mij niet op haar te wreken, ik wil niets liever dan dankbaar zijn.
En toch blijft ge op uw stuk staan?
Zeker, mijn neen, blijft neen! Liever ga ik voor ondankbaar door, liever zie ik haar haar lot ondergaan dan mij te verkoopen voor een geheim dat ik niet ken.
Nog heden dit huis verlaten.
En dan zal ik mijn geheim zeggen, mevrouw Aerschot diep vernederen, Gustaafs huwelijk verbreken. Kunt ge dat aanzien?
Ik moet het wel, want elk woord van u vermeerdert mijn afkeer voor dit huwelijk. Of het geheim, waarover gij beschikt, is mijn offer niet waard, of 't is een misdaad, en dan wil ik geen medeplichtige zijn.
En als dat geheim u de middelen geeft om u los te koopen van de vrouw, die uw erkentelijkheid verandert in afschuwelijken dwang, die elke weldaad tot een beleediging gemaakt, elke bete broods tot een steen, dien zij u naar 't hoofd slingert, elk kleed in een kluister waarmee zij u aan zich verbindt? Ge zijt arm, Adriane, maar ge kunt rijk worden.
Nadat ge met mij getrouwd zijt. Gij kunt u wreken door overgroote barmhartigheid of door wreede hardvochtigheid. Gij zult gloeiende kolen op haar hoofd kunnen stapelen of haar ter aarde vernederen. Ik zal die macht in uw hand leggen.
Als ge mijn vrouw zijt. Ik zal alles in uw handen stellen; ge zijt haar geen dank schuldig. Gij hebt haar honderdvoudig vergolden, wat zij u schonk, dat beetje eten, die kleeding en huisvesting, maar op andere wijze kunt ge haar alles doen betalen.
Ik zal openlijk met u spreken en u alles zeggen, oordeel dan zelf of ge ooit wijzer stap kunt doen.
Maar maak het kort! ik heb geen tijd!
Zoo kort mogelijk! Mevrouw was een arme officiersweduwe, die met haar zoontje de huishouding kwam waarnemen bij haar achterneef, Johan Reijnders.
Die achterneef was oud en schatrijk en had geen nadere familieleden dan mevrouw. Hij had echter een zoon gehad, die voor jaren naar Japan was vertrokken en van wien hij nooit meer iets had vernomen. Kort vóór zijn dood hoorde hij echter dat die zoon overleden was, maar vrouw en kinderen had nagelaten, en hij voegde bij zijn testament de bepaling, dat men alles in het werk moest stellen om ze terug te vinden. Aan zijn erfgenamen zou dan het groote vermogen te beurt vallen dat nu mevrouw Aerschot's eigendom werd. Begint ge mij te begrijpen?
| |
| |
Gustaaf was toen nog een kind, hij weet niets van die bepaling af. Mevrouw deed geen stappen om die nakomelingen op te sporen. 't Was tijd genoeg als zij uit hun eigen kwamen opdagen meende zij. Ik stond echter niet stil.
En zijn uw pogingen bekroond?
Met het beste gevolg; die zoon werd slechts overleefd door zijn eenige dochter, die haar opvoeding in Frankrijk ontving, op haar beurt trouwde en een dochter naliet, en dat eenig kind leeft nog en is dus de erfgenaam van mijn ouden meester.
Ja gij en niemand anders! Gij zijt de eenige afstammeling en erfgenaam van Johan Reijnders van Linden! Het vermogen dat Gustaaf druk bezig is door te brengen, behoort aan u!
Is dat waar, werkelijk waar?
Ik bezit alle stukken, die uw afkomst op onwederlegbare wijze verzekeren.
O, God zij gedankt en geprezen! Ik weet nu wat mij te doen staat, ik ben meerderjarig, ik kan beschikken over mijn vermogen en ik sta het haar af; dat zij rijk zij, Gustaaf en Fanny bovendien! maar ik heb dan mijn schuld afgedaan en ik ben vrij, vrij, eindelijk vrij; vrij om te werken, vrij om te rusten, vrij om uit te schreien. O meneer Doorman, ik dank u, voor die vrijheid!
Nog niet mijn kind! nog niet! Meent ge dat ik mijn kostbaar geheim zoo maar in uw lieve handjes zou hebben gelegd zonder eenigen waarborg? Je hebt grootsche plannen, die meer je goed hart dan je helder verstand eer aandoen. Maar zeg eens, hoe wilt ge zelfs tegenover mevrouw uw rechten bewijzen op hetgeen gij zoo edelmoedig wilt wegschenken?
Mijn rechten! Maar ik ben toch het kind mijner ouders.
Hebt gij de huwelijks-akte uwer ouders? Weet ge zelfs of zij àl dan niet getrouwd waren.
O schande, mijne ouders durft ge honen!
In zaken moet men 't kind bij zijn naam noemen. Weet ge ten minste waar zij getrouwd zijn?
Wacht... ik heb 't geweten... ik...
Ge weet niets, en al weet ge dat, dan moet ge mij de geboorte uwer moeder, het huwelijk uwer grootouders bewijzen en nog veel meer bovendien. Ik heb alle stukken. Zoodra wij getrouwd zijn, zal ik voor de erkenning uwer rechten zorgen. Ge kunt dan edelmoedig zijn zooveel ge wilt.
Maar hoe kan mevrouw dat huwelijk verlangen?
Zij weet er natuurlijk niets van dat gij de erfgenaam zijt.
En dus moet ik medeplichtige wezen van het sluwste verraad en moet ik mijn weldoenster in een val lokken? Ik heb u nooit kunnen achten Doorman, maar nu veracht ik u uit het diepst mijner ziel.
Wat deert me dat als je maar toestemt mijn vrouw te worden.
Wat zult ge doen, als ik blijf weigeren?
Dat zeg ik u niet, want ik begrijp dat ge niets haastigers hebt te doen dan aan mevrouw te vertellen dat gij de erfgenaam zijt en van uw rechten geen gebruik zult maken.
Geef bewijzen van uw bewering. Ik zal u in uw gezicht uitlachen en verklaren dat ik gelogen heb om u tot toestemming te bewegen. De stukken zijn goed bewaard.
Maar zoo zie ik nergens uitkomst.
Dan, als ge mijn wil doet, met mij kunt gij alles, zonder mij niets.
Welnu, 't zij zoo! Alles beter dan onoprechtheid en bedrog.
Bedenk u nog eens, daar is mevrouw!
(Wordt vervolgd.)
|
|