Op de Ver-Hüellbank.
Wie in vroeger jaren de altijd zoo aantrekkelijke wandeling van Den Haag naar Scheveningen deed, werd, als hij bijna aan het einde van zijn tochtje was gekomen, onaangenaam getroffen door een gedeelte van den weg, waar het oog niet veel anders ontmoette dan de naakte, kale duinen. Nu zijn duinen wel een zeer eigenaardig attribuut van ons Hollandsch strand en onze Hollandsche zee, - maar tegenover den met natuurschoon zoo rijk bedeelden en vaak door dichters bezongen weg tusschen de residentie en het aloude ‘Schevelinge’, maakten die sombere, doodsche zandhoopen toch een wel wat pover effect. ‘Als die omtrek eens wat verfraaid kon worden!’ zuchtte de een; ‘zou men daar de natuur niet wat te hulp kunnen komen?’ peinsde een ander; ‘waarom laten de heeren in. Den Haag daar niet eens een mooi plantsoen aanleggen?’ vroeg een derde. Maar het bleef bij zuchten en peinzen en vragen, - totdat een verdienstelijk Hagenaar, Jonkheer H.C.A. Ver-Hüell, de koe bij de horens pakte, een ontwerp tot verfraaiing van dien geheelen barren en zandigen omtrek opmaakte, en - wat meer zegt - door zijne ijverige, volhardende en rustelooze bemoeiingen dat ontwerp ook tot uitvoering wist te brengen. Ver-Hüell was hier in den vollen zin des woords een man van initiatief, en aan dat initiatief hebben Den Haag en Scheveningen het te danken, dat de voormalige woestenij in eene liefelijke lustwarande is herschapen en thans een der schilderachtigste punten in den omtrek der residentie mag heeten. Zoowel met het oog op de bewoners van Den Haag en Scheveningen zelven, als op de duizenden bezoekers uit ons eigen land en uit den vreemde, die hier jaarlijks vertoeven, kan het heilzaam optreden van Jhr. Ver-Hüell in den vollen zin des woords een weldaad genoemd worden.
De vorstelijke residentie wenschte te toonen, dat zij die weldaad op prijs stelde, en wilde aan hare dankbaarheid door een zichtbaar en duurzaam huldeblijk uiting geven. Op welke wijze? Al spoedig was men het er over eens, dat er een aan Jhr. Ver-Hüell gewijd monument behoorde te verrijzen op de eigen plek, die door zijne goede zorgen in zulk een bekoorlijk landschap was herschapen. Maar waaruit zou dat monument bestaan? Een gedenknaald, een buste, een fontein, of zoo iets? Dit alles zou misschien zeer fraai, maar stellig niet zeer practisch zijn geweest, niet in den geest van den hervormer der omgeving. Daarom was het een gelukkige gedachte, toen men besloot om te midden van diezelfde duinen, waar Ver-Hüell zooveel gelegenheid had gegeven tot genieten, nu ook een rustplaats aan te brengen, vanwaar men al het door hem aangebrachte schoon in ongestoorde kalmte zou kunnen overzien en bewonderen. Aan dat prijzenswaardige denkbeeld heeft de gemeente 's Gravenhage op onbekrompen wijze uitvoering gegeven door de plaatsing der marmeren Ver-Hüellbank, waarvan wij in dit nummer eene afbeelding geven volgens de voortreffelijke schilderij van den Haagschen kunstenaar P. Haaxman.
De schilderij geeft eene nauwkeurige voorstelling van een gedeelde der witmarmeren bank, die daar ter eere van den wakkeren Ver-Hüell geplaatst is. En wie zich op die rustplaats neerzet, heeft naar alle kanten een heerlijk uitzicht op het schoonste wat de natuur hier in deze bevoorrechte omgeving heeft bijeen gebracht: op de zee, de duinen, de plantsoenen, den naburigen vijver, en op het maatloos hemelruim, dat zich over dit alles heenwelft. Menig lezer of lezeres van ‘De Huisvriend’ zal zich voorzeker met dankbare waardeering de genotvolle oogenblikken herinneren, in stil gepeins op deze zoo schilderachtig gelegen rustplaats doorgebracht, en ten volle instemmen met de erkentelijkheid der vele duizenden, die Jhr. Ver-Hüell door zijne welgeslaagde bemoeiingen aan zich heeft weten te verplichten.