als het hoogste wezen, den vriendelijksten God, dien des lichts, te vereeren.
Aan het licht verbond zich de gansche rij der natuurfeesten, die onze Germaansche voorvaderen vierden. Als de zon in het najaar, na dag aan dag gedaald te zijn en van achter de donkere wolken nauwelijks meer zichtbaar werd, eindelijk de overwinning op de machten der duisternis behaalde, hieven de noordelijke volksstammen een jubelkreet aan.
In het eerste vernieuwde rijzen der zon zagen zij het teeken van verjongd leven. Zij juichten, nu hun die blijde boodschap verkondigd werd, zij vierden feest, met zoete hope vervuld. De goede goden hadden de overwinning behaald en zouden de menschheid weer zegenen. Het werd blijde in hunne zielen, en men wilde elkander verblijden. Feestmalen werden er aangericht, geschenken werden er gegeven, gelukwenschen werden er uitgesproken. Wel was de natuur nog niet mild en zacht, wel stond de zon nog laag aan den hemel, maar men was overtuigd van de verdere overwinning van den Lichtgod. En aan den huiselijken haard werd dan het midwinterfeest met gulle vroolijkheid en volle liefde gevierd.
't Was het eerste van den jaarkring der natuurfeesten. Het lente-feest, het midzomerfeest en andere volgden. Alle feesten ter eere van den God des lichts! De oude volken leefden met de natuur mede en in die natuur is het licht heerscher.
Al zijn nu de tijden veranderd, al is de zonnegod van zijn troon gestooten, in bewondering van het licht doen wij niet onder voor de oude volken. Op de vraag, ‘wat is licht?’ nog thans even belangwekkend als in de oudste tijden, stellen wij ons evenwel niet tevreden met het antwoord van vroeger. De bewondering van onze eeuw zoekt haar grondslag in het wezen der dingen. En wat de wetenschap leert kennen op dit gebied, is niet minder verheven dan het antwoord, dat de phantasie der dichters gaf op de vraag ‘wat is licht?’
Wat is licht? Wie is het, die ons dat licht toestraalt van den hoogen hemel?’
Dat de zon, de maan en de sterren geen persoonlijke wezens zijn, dat het rijden van de zonnekoets langs den hemelboog slechts een phantastische voorstelling is, werd reeds tal van eeuwen erkend. Doch wat is de zon, die ons licht geeft en warmte? En op deze vraag geeft ons eerst de wetenschap van den tegenwoordigen tijd een eenigszins voldoend antwoord.
De zon vertoont zich voor ons oog als een gloeiende bol aan den hemel. De lichtende oppervlakte van dien kogel, die wij met het bloote oog of met een kijker kunnen waarnemen, heet de photospheer of lichtkring. Haar licht overtreft in sterkte elk kunstlicht en het electrische licht is het eenige, dat niet geheel onzichtbaar wordt bij het onverzwakte zonnelicht. Toch is het laatste nog meer dan 200 maal zoo krachtig als electrisch koollicht. En boven de maan en de sterren staat de zon nog veel meer verheven. Volgens Zöllner zou het licht der zon 619000 maal zoo krachtig zijn als dat der maan en 5000 millioen malen zoo krachtig als van de planeet Jupiter. Eerst 619000 manen zouden onzen dag kunnen verlichten zooals thans de zon doet.
De meerdere kennis van de zon begint eerst met de uitvinding der verrekijkers. Vóór dien tijd was het geheel onmogelijk, zich eenige wetenschap van die verafzijnde hemellichamen te verschaffen. Doch thans is het licht ons een bode, die berichten brengt van de verste bekende hemelbollen.
De oude sterrenkundigen, die zich aan de phantasierijke meeningen van het heerschend geloof onttrokken hadden, leerden reeds, dat de zon een reusachtige, gloeiende kogel moest zijn. Al was hunne voorstelling der zaak nog onbepaald en vaag, al grondvestten zij hunne meening niet op voldoende feiten, toch waren zij der waarheid reeds zeer nabij gekomen. 't Is wel opmerkelijk, dat zij in dit opzicht reeds hooger stonden dan tal van nieuwere sterrenkundigen.
Hooren wij thans wat Pater Secchi te Rome, een der ijverige waarnemers en beste kenners van de zon, over het wezen van dit hemellichaam zegt. Volgens dezen deskundige is de zon een lichtgevend lichaam van buitengewoon hooge temperatuur. In dit lichaam hebben de scheikundigen vele op aarde bekende stoffen ontdekt, doch ook nog onbekende stoffen gevonden. Die elementen bevinden zich op de zon, zooals uit het licht kan blijken, in gasvormigen toestand, en wel van buitengewoon hooge temperatuur. Deze lichtende, gloeiende massa is het, welke de photospheer of lichtkring van de zon vormt.
Het lichaam van de zon is niet in rust. Voortdurend hebben er uitbarstingen op de zon plaats en metallische dampen worden tot buitengewone hoogten buiten de zon geslingerd.
Deze metallische dampen, als natrium, ijzer, calcium en andere, koelen daardoor af, verdichten en worden zwaarder. Wanneer zij nu nederdalen en door hunne zwaarte in de atmospheer der zon doordringen, beletten zij deze op die plaatsen in de vrije uitstraling van licht. Hierdoor ontstaat er een plek op de zon, waar zij geen of weinig licht uitstraalt, en deze plek doet zich aan ons oog voor als een zonnevlek. De zonnevlekken zijn aldus slechts bijkomende verschijnselen op de zon. Zij zijn bewijzen voor de hevige catastrophen, welke er op de zon plaats hebben. De menigvuldigheid dier vlekken is evenredig aan de hoeveelheid uitbarstingen op de zon.
Over het inwendige van de zon kunnen wij niets met zekerheid zeggen. De temperatuur van de oppervlakte der zon is, trots haar voortdurend warmteverlies, nog buitengewoon groot, en voor het inwendige der zon kunnen wij die niet geringer aannemen. Daardoor kunnen ook hier geen vaste stoffen bestaan. Misschien komen deze alleen nog op zeer groote diepten onder buitengewone drukking voor. Doch het gedeelte, dat wij van de zon kennen, is ongetwijfeld gasvormig en vloeibaar.
De oorzaak van de hooge temperatuur der zon moet in de aantrekkingskracht gezocht worden. Eens heeft zich toch de zon waarschijnlijk uitgebreid tot de uiterste grenzen van ons planetensysteem. De zon heeft zich daaruit samengetrokken tot de tegenwoordige grootte en dit ging gepaard met buitengewone warmte-ontwikkeling. Hoe hoog die temperatuur is, valt niet te zeggen; doch zeker zal zij eenige millioenen graden volgens onzen thermometer bedragen. Daardoor zullen alle ons bekende stoffen daar in dampvorm aanwezig zijn. Aldus Pater Secchi.
Hoewel deze hypothese niet in alle bijzonderheden