De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
gevoellooze wezen. Hij had geen oog voor haar oplettendheden. Daarentegen had hij dagelijks twist met juffrouw Berebijt, die gaandeweg en vooral tegen den avond zenuwachtiger werd. Zij kreeg van die aandoeningen, waardoor zij de borden en schotels liet vallen, en op een middag onder de thee tuimelde zij van haar stoel in den kolenbak. Zulke verrassingen maakten oom nog grimmiger, en altoos moest Suze het dan in de eerste plaats ontgelden. Hij verweet haar, dat zij te lui was om de juffrouw het werk uit de handen te nemen, en dat zij niet vergeten moest, hoe het op stuk van zaken genadebrood was dat zij at. Doch wanneer Frits er bij was, zou hij het wel gelaten hebben om zoo iets te zeggen. Eens dat haar broeder er toevallig op inkwam, terwijl oom haar weer tot tranen toe gekrenkt had, gaf het jonge mensch een vuistslag aan de tafel, zooals het overgeërfde meubelstuk er waarschijnlijk nog nooit een ontvangen had, en daarbij stiet hij een vloek uit, die oom wezenlijk deed verbleeken. Een vloek bij hem, oom Gijs, aan huis! Dat was voor de eerste maal. De goede man gevoelde er zich geheel van ontdaan, en zijn voornemen, om den volgenden Zondag aan het Nachtmaal te gaan, moest hij tot zijn innige spijt opgeven. Doch na die ontmoeting paste hij op, om Suze nooit anders dan bij haar broers afwezigheid te beleedigen. Meer dan eens beproefde de zuster met Frits een vertrouwelijk gesprek aan te knoopen, en dan te zien of zij hem niet zachter en gelukkiger stemmen kon. Zij raadpleegde haar moederlijke vriendin en die nam een predikant in den arm, van wien zij hoopte dat hij meer invloed op den weerbarstigen knaap zou hebben dan zijn eigen dominee, die hem trouwens van de lijst zijner leerlingen geschrapt had, omdat Frits toch nooit op de catechisatie kwam. Dit was ooms grootste grief: de jongen kwam in kerk noch kluis; maar zoo waren de tijden tegenwoordig; het opkomend geslacht wilde van God noch zijn gebod hooren. Zeker was, dat Frits geen lust had om te luisteren naar ooms dagelijksche voorlezing over de oordeelen die aanstaande waren. Als oom den bril opzette, ruimde hij de kamer en het was al wel wanneer hij niet in de gang een schel gefluit of een operadeuntje liet hooren. Voor Suze was dit gedrag van Frits zeer hinderlijk. Zij had geen groote achting voor haar oom, en zijn godsdienstige begrippen waren de hare niet, doch zij kon niet gelooven, wat Frits volhield, dat oom Gijs een doortrapte huichelaar was. Dat iemand bidden kon zonder er iets van te meenen, scheen haar ondenkbaar. Zij herinnerde zich haar eigen gebedjes, als zij haar broertje hielp om oom te bedriegen, en hoe zij toen ter goeder trouw tegelijk vroom en ondeugend was geweest. Dat maakte haar zacht in haar oordeel over het tegenstrijdige in ooms handelwijs, en even innig als zij zijn gebreken verfoeide, kon zij wenschen, dat de in zijn oog goddelijke bedreigingen, die hij aan zijn huisgenooten voorlas, zijn eigen verstokt gemoed nog eens weldadig mochten treffen. ‘Gij zijt een dweepstertje, Suze!’ was het antwoord van Frits op haar vriendelijke redeneering. - ‘En wat zijt gìj, Frits?’ vroeg zij treurig. ‘Ik kan mij soms zoo ongerust over u maken. - ‘Wat ìk ben Suze?’ hernam hij, ‘maar dat heeft oom immers al honderdmaal verzekerd: ik ben brandhout voor de hel. Of neen, wil ik het u eens kort en goed zeggen? Misschien had er wat beters van mij kunnen groeien, maar ik ben bedorven; en van een bedorven mensch komt niets terecht’. - ‘Frits!’ riep Suze, met tranen in haar oogen. Maar hij was al weg, en in weken had zij geen gelegenheid om met hem te spreken. Helaas, toen de gelegenheid zich opdeed, hoe was alles toen veranderd! Als een loopend vuurtje ging het door de stad: Frits is opgepakt; bij het afgaan van de beurs; valsche wissels gemaakt. ‘Jongens, jongens, wat een slag voor dien braven oom Gijs.’ - ‘Och kom, hij mag blij zijn, dat hij den deugniet kwijt is. Was dat een leven, dat de man in den laatsten tijd had?’ - ‘Nu hij zal vooreerst geen last meer van neef hebben. Je begrijpt dat heertje gaat de doos in.’ - En die dat zeiden, hadden het goed geraden. De omstandigheden waren niet in het voordeel van Frits, en het was alleen uit aanmerking van zijn minderjarigheid, dat het hof hem veroordeelde tot niet meer dan twaalf maanden eenzame opsluiting. Toch was het een afgrijselijk oogenblik, toen Suze voor het laatst kwam, om afscheid van haar broeder te nemen. Zij hing aan zijn hals en schreide of het hart haar breken zou. Frits slecht geworden, Frits onteerd in het oog van alle menschen. Haar lieve Frits! Want zij gevoelde, dat zij hem nog liefhad, en zij wilde niet ophouden te gelooven, dat hij toch niet gansch en al verachtelijk, dat hij niet reddeloos verloren was. Neen, dat wist zij beter. Als hij in de gevangenis maar eerst tot inkeer kwam. Dan, later, wanneer hij zijn straf ondergaan had, en zijn schuld aan de maatschappij was betaald, dan zou hij zeker wel weer een goed en gelukkig mensch worden. Oom zei: God had hem losgelaten. Maar wat wist oom daarvan? Zij hoopte nog voor hem. Zij vertrouwde nog op zijn toekomst. - Dat had zij Frits willen zeggen, daarmee hem troosten, toen zij bij hem werd toegelaten, daags voordat hij naar de strafgevangenis ging. Helaas, hoe verweet zij zich achterna hare zwakheid! Maar bij het zien van dat bleeke, verwilderde gelaat, had zij er geen woord kunnen uitbrengen. En Frits liet haar stil uitschreien. Hij ondersteunde haar, terwijl zij aan zijn borst stond te snikken. Zelfs drukte hij een kus op haar voorhoofd. O wat voelde zij nog lang daarna de aanraking van die droge brandende lippen! Maar geen geluid kwam er ook uit zijn mond. Alleen, toen men haar weg wilde brengen, en zij hem nog eens en nòg eens om den hals viel, verbeeldde zij zich hem met een heesche stem te hooren herhalen: ‘Bedorven, Suze, bedorven!’ Hij had het wel mogen zeggen. Hoe ingekankerd slecht hij was, bleek hieruit, dat hij zich ook in de gevangenis bleef misdragen. In een vlaag van ziedende drift vergreep hij zich aan den commandant, en het gevolg was, dat zijn straftijd met zes maanden verlengd werd. Niets kon meer verdiend heeten. Twee dagen te voren nog had hij een brief ontvangen van oom Gijs, waarin die uitmuntende voogd hem zijn goddeloos leven weer eens goed voor oogen had gehouden, en hem onder anderen | |
[pagina 24]
| |
ook geschreven had, hoe er geen dag voorbij ging waarop hij zijn knietjes niet boog, om vegiffenis af te smeeken en bekeering voor zijn diepgevallen neef. En in plaats van zich nu door zulke hartetaal te laten vermurwen, was Frits zich als een bezetene gaan aanstellen, en had den kostelijken brief in honderd stukken gescheurd. Anders, geheel onvatbaar voor betere aandoening, wilden enkelen van de bewaarders gelooven, was de booswicht toch niet. Een paar lettertjes van zijn zuster konden hem week maken, en eens, onder de godsdienstoefening, barstte hij plotseling en heftig in tranen uit. De predikant verwonderde er zich over, want hij was op dat oogenblik pas aan de inleiding van zijn toespraak, en hij meende wel dat het de beschrijving was van een zeestrand, waartoe zijn tekst juist aanleiding had gegeven. Doch toen hij Frits opzocht en weer eens terugkwam op de ontroering, die deze had laten blijken, wilde de ongelukkige van niets weten, en zoo moest het dan geen oprecht berouw zijn geweest, waarvan zijn tranen hadden getuigd. Was het werkelijk geen berouw, wat hem had doen weenen, terwijl hij had gedacht aan de oude batterij op den zeedijk, en aan vrouw Haak, die hem en Suze thuis kwam halen, want moeder wachtte hen met het eten en Mijntje had pannekoeken gebakken? Och, zulke laffe dingen had hij den vreemden dominee toch niet kunnen oververtellen! Maar toen het hem voor den geest was gekomen, had hij gewenscht dat hij dood was neergevallen. En hij had zich herinnerd, hoe hij eens als jongen van zeven jaar, terwijl ze den vuurtoren waren gaan bekijken, op de borstwering van den omgang was geklommen, en dat ze hem er doodsbleek van schrik hadden afgehaald, want hij had kunnen vallen, en dan zou hij dood geweest zijn. Dood? Maar dat was toch beter geweest, dan zooals nu, in de gevangenis en voor altoos bedorven! De maanden in een cel gaan wel langzaam om, maar er komt toch eens een einde aan. Frits werd ontslagen. Wat zou hij nu beginnen? Oom Gijs had zijn hand van hem afgetrokken, doch de vraag was, of hij daar veel bij verloor. Te meer omdat Suze niet stil had gezeten, en, door tusschenkomst van hare vriendin, iemand had weten te vinden, die den ongelukkige een plaatsje toestond op zijn kantoor. Indien Frits toen gewild had... Maar hij had het immers zelf erkend: hij was bedorven, hopeloos bedorven. Geen maand was hij in zijn nieuwe betrekking, of de kas van zijn patroon kwam niet uit. Er moest oneerlijkheid gepleegd zijn, en wie kon het anders hebben gedaan dan het jonge mensch, dat al eens gezeten had? Ik geloof niet dat de zaak grondig onderzocht werd, maar de boekhouder verklaarde niet te willen blijven, als hij langer met iemand werken moest dien hij niet vertrouwen kon, en Frits stond op straat. Hij had twee vonnissen tot zijn last. Het hielp hem dus niet, of hij er al aan dacht om soldaat te worden. Eindelijk, nadat hij een tijd had rondgezworven, zonder dat iemand begreep waar hij van leefde, kreeg Suze een brief, die haar deed weten dat hij buitenslands was, bij een reizende kermistroep. Hij schreef het haar met een enkel woord, opdat zij niet al te ongerust over hem zijn zou: hij had het goed, en als hij het niet minder kreeg, behoefde zij niet bang te zijn dat hij ooit terug zou komen. ‘Ik mag het lijden’, gromde oom; ‘hoewel hij nu, dat spreekt, met lichaam en ziel aan den satan verkocht is.’ Suze geloofde het niet; zij wilde het niet gelooven. Dit bloeiende kind van voorheen was tot een jonkvrouw gerijpt, nog altoos schoon, en misschien was zij schooner, dan zij voorspeld had te zullen worden, maar het frissche rood van haar wangen was toch merkelijk verminderd, en er kon een innige smart spreken uit haar donkerblauwe oogen. Arme Suze, God alleen wist, hoe zij leed. Buitenshuis was zij gezellig, en zij ging er zelfs voor vroolijk door. Ook oom Gijs en de juffrouw hadden geen reden om het aan haar te wijten, als de avonden in hun woning nog steeds radeloos vervelend bleven. De lamp zoo laat mogelijk op. Er stond trouwens een gaslantaarn op den wal, en daarbij kon oom, als hij binnen was, best zien om zijn pijp te rooken, of nu en dan onder de voorbijgangers iemand op te merken, waaraan hij een hekel had en tegen wien hij graag eens zijn gal mocht uitspuwen. En wat juffrouw Berebijt betreft, die had er ook nog het spattende pitje onder den trekpot bij, zoodat zij dus over een meer dan voldoende verlichting kon beschikken, terwijl zij, om beurten indommelde, met een benauwd keelgeluid wakker schrikte, uit een zakflaconnetje haastig iets tegen het opkomend hartwater nam, en dan weer van voren af aan indommelde. Verder had de schemer nog dit voordeel, dat Suze vrij haar gang kon gaan, als zij het al te kwaad kreeg, en zij wilde wel eens even schreien, zonder dat iemand er hinder van had. Maar ik moet zeggen, zij wist zich nog al in te houden, en dan gingen de breinaalden: tip, tip, tip; en nog eens, God alleen wist, hoe het daarbinnen kon stormen en wat zij leed, terwijl die naalden zoo vlug gingen. Ja, ja, zij had haar pakje wel, maar ik heb al gezegd, zij droeg het zoo goed en zoo blijmoedig mogelijk, en oom had eens geschreven, van dag in dag uit de knietjes te buigen (gelijk hij het genoemd had) om te bidden voor iemands bekeering, doch, hoewel zij er nooit over geschreven of gesproken had, het zou mij verwonderen, als zij ooit insliep zonder de stille zucht, of er voor haar broeder nog eens een tijd mocht komen, dat hij het hoofd weer zou kunnen opheffen, als een die dood was geweest en hij was weer levend geworden, hij was verloren maar gevonden. Over andere bijzonderheden uit dezen tijd van haar leven ga ik heen. Er was meer dan een, die haar gaarne zijn hand zou hebben geboden, om haar gelukkig te maken en in haar bezit gelukkig te zijn, doch zij voorkwam elke teedere toenadering. In hoeverre haar dit soms zelfverloochening kostte, weet ik niet, maar zij was als een die wachtte, en die geen nieuwe taak van gewicht op zich durfde nemen, voordat zij gereed zou zijn met het werk, dat zij nu nog onder handen had. Immers zij liet het niet bij een lijdelijk hopen en vragen. Hoe menig brief ging er van haar naar den vreemde, maar om meestal als onbestelbaar terug te keeren, en wat al betrekkingen knoopte zij aan, ten einde op de meest kiesche manier Frits de boodschap te doen toekomen, dat zijn zuster hem nog altoos liefhad en dat zij | |
[pagina 25]
| |
alles zou doen, wat in haar macht was, om zijn geluk te bevorderen. Geen antwoord ooit bewees dat zij een stap nader kwam tot haar doel: haar broeder weer hersteld te zien in wat zij zijn wezenlijke eer achtte. Doch het eerste uur moest nog komen, dat zij den moed opgaf en aan hem vertwijfelde. - Zoo werd zij meerderjarig. Oom Gijs moest, graag of niet, afstand doen van zijn voogdij en uitkeering van haar vermogen. In hoever de rekening klopte, mocht oom voor zijn geweten verantwoorden en voor den toezienden voogd, die echter niet in persoon had kunnen verschijnen, (want hij zat met het pootje, en diende tegenwoordig zijn
Wat er nu in hen omgaat, terwijl zij daar in den vallenden nacht op het dek staan, hij met den arm om haar henen, enz. (Zie blz. 28.)
trekjes altoos te maken bij zich, op zijn eigen kamer); Suze gevoelde slechts dankbaarheid, dat zij nu vrij was om te gaan waarheen zij wilde, en zij maakte dan ook aanstonds van die bevoegdheid gebruik, om oom Gijs en juffrouw Berebijt aan elkaars gezelschap over te laten. Had de strengste zedemeester van haar kunnen eischen, dat zij haar jonge leven verder in hun zielloos bijzijn zou versuffen? Oom en de juffrouw schenen het te vinden, en de vinnigheden, die zij tot het oogenblik van haar vertrek hooren moest, over weldoeners die in hun grijsheid verlaten worden, en dwaze maagden die zich in de armen der wereld werpen, deden haar met dubbele beslistheid haar koffer pakken en het huis vaarwel zeggen, waarin zij zestien jaren lang de zon nooit anders had zien schijnen, dan door een lucht bezwangerd met kolendamp en kwaadaardige vroomheid of vrome kwaadaardigheid.
Ik weet een hoekje in ons land, niet zoo heel ver van zijn oostelijke grenzen: daar zou ik nog wel eens een paar weken willen doorbrengen. Er is heide, gij vindt er graan- en boekweitvelden, en houdt gij veel van gras en bloemen te plukken, ook daaraan kunt gij er uw hart ophalen. Nergens misschien zijn meer nachtegalen, maar wat gij vooral moeielijk elders in Nederland zoo prachtig zoudt terugvinden, dat zijn de eikeboomen die hier hun schaduw uitbreiden over schilderachtige ouderwetsche hoeven en schaapskooien, of die fier hun reuzenkruinen uitsteken boven de beuken, dennen, berken en andere kinderen van het woud. Eén eik is er, dien ik meer dan allen liefheb. Wie er ooit behoefte gevoelt zijn krachten te herstellen met buitenlucht, rust en gezonde voeding, hem zou ik onder dien eik willen tooveren. Honderde jaren zeker staat hij daar al, en hij is van dat lange staan geweldig dik geworden, maar hij ziet er uit, of hij het nog honderden jaren zal kunnen volhouden. Langs zijn voet gaat een straatweg, die vrij wat stiller is geworden sedert de spoortrein het landschap doorijlt, maar er bengelt toch nog menig vrachtwagen onder den eik door, en des Zondags bij mooi weer staat het er vol van rijtuigen, want dan komen er van wijd en zijd zich overtuigen, dat er in het logement achter den boom nog een goede kelder is en een voortreffelijke keuken. De kastelein is in zijn goedhartige welgedaanheid een levend uithangbord, maar de eer van het huis komt misschien nog meer toe aan de weergalooze bekwaamheid in koken en braden van moeder de vrouw, en aan de flinke en vriendelijke bediening van de dochter. Hier is het goed, vooral in de week, want op Zondag kan het er wel eens wat druk loopen. Dan heeft het er haast iets van een kermis. Doortrekkende muzikanten ontstemmen de vogeltjes, met het Duitsche volkslied zoo valsch mogelijk te blazen, en een bende nagemaakte Zigeuners wekt de verbazing der boerenjongens, en uw afschuw of medelijden, door met een paar kleine kinderen allerlei halsbrekende kunsten te verrichten. Doch ik vergeet, dat dit laatste sedert de invoering van de wet op den kinderarbeid niet meer mogelijk is, en tot mijn verontschuldiging dient alleen, dat die wet nog niet in werking was getreden, toen | |
[pagina 26]
| |
Suze, niet ver van den eik waarover ik gesproken heb, getuige was van een, in haar oogen aandoenlijk tooneeltje. Zij behoorde al een week of drie, in gezelschap van eene bevriende familie, tot de gasten van het veelgeprezen logement, en menige weldadige wandeling had zij al genoten, door het bosch, in het park van het kasteel, naar den watermolen die haar aan een schilderij van Hobbema deed denken, of voorbij den geweldigen steen, die misschien eens tot altaar had gestrekt van Heidensche offeraars. Ditmaal was zij er alléén op uit geweest, ook om het Zondagsgewoel bij de uitspanning te ontwijken, maar de avond begon te vallen, en men had haar bij herhaling gezegd, om haar niet volkomen ongedeerd gebleven gezondheid niet bloot te stellen aan al te sterke verkoeling. Zij was dus op den terugweg, en al niet ver meer van het logement verwijderd, toen zij, aan een kromming van het voetpad gekomen, op een bank onder den beuk een jongen man zag zitten, eenigszins vreemd gekleed: een kort fluweelen jasje, witte broek en hoed, lage schoenen en bontkleurige kousen, alles tamelijk haveloos. Zijn ellebogen rustten op de knieën en zijn gezicht was verborgen in zijn handen, maar Suze had hem niet ontdekt of hij hief het hoofd op, want uit de richting van het logement kwam het doordringend geluid van een schreiend kind. Het had er veel van dat de kleine klappen kreeg, of bang was ze te zullen krijgen, en dat hij nu uit al zijn macht om genade riep. Ook bleek dit geheel overeenkomstig de waarheid. Eensklaps toch vertoonde zich op het pad, tegenover Suze, een vrouw, op het gezicht af te oordeelen half landloopster, half straatkunstenares, wier toch al niet aanminnige trekken de hoogste woede uitdrukten, en die er juist in slaagde om een jongentje in te halen en bij zijn kraag te vatten, dat vruchteloos met schoppen, krabben en bijten zich aan den stevigen greep van de dame poogde te onttrekken. De eerste van de gevreesde oorvegen kwamen neer, en het ventje, dat hoogstens vijf jaar kon zijn, zette een keel op, die het orgel, in de verte bij het logement, onhoorbaar maakte. Doch op hetzelfde oogenblik was de man van de bank tusschenbeide gekomen en had met eenige woorden, die Suze niet verstond, en een volkomen duidelijk gebaar, de vrouw genoodzaakt haar prooi los te laten. De kunstenares verwijderde zich nu in allerijl, alsof zij iemand ging halen om haar te helpen, maar de jonge man scheen zich daar niet aan te storen. Hij troonde het schreiende kereltje mee naar de bank, ging zitten, plaatste den knaap op zijn knie, en begon een liedje voor hem te zingen. Suze meende dat zij door den grond zou zinken. Het was een liedje van haar moeder, en die manier waarop de vreemde het zong, en die stem.... Dat kon geen vreemde zijn! Dat... Maar nu zag zij het ook, al maakte de baard hem haast onkenbaar. Zijn oogen waren het waarmee hij haar, niet minder ontzet, aankeek. Frits was het! Zij wist niet wat zij deed, maar zij vloog op hem toe en viel op haar knieën en greep zijn arm en staarde hem in het ontstelde gezicht. Zijn lippen beefden, doch zij sprong weer op, en met een kreet van vreugde, die de Engelen, als zij hem hoorden, goed moet hebben gedaan, riep zij: ‘Goddank, Goddank; het is Frits, mijn lieve Frits!’ Daarop lag zij in zijn armen, bewusteloos. Hij tilde haar op en liep met haar het bosch in. Honderd passen van de bank stroomt het frissche water over een steenen bedding onder den weg door. Hij legde haar aan den kant in het hooge gras en besproeide haar gelaat. Spoediger dan hij had durven hopen kwam zij nu bij. Toen waagde hij het weer, haar op te nemen en droeg hij haar nog een eind verder. Het was blijkbaar zijn bedoeling, haar te onttrekken aan de nieuwsgierigheid van den kleinen jongen, die hem eerst was nageloopen en wel eens op den voet gevolgd kon worden door andere leden van den kermistroep. Doch nu verloren zij elkander uit het gezicht en Frits voelde zich geruster. Weer zette hij Suze op den zachten grond, zoodat zij leunen kon tegen een boomstam, en terwijl hij zelf tegenover haar plaats nam, om zich te herstellen van de bovenmatige krachtsinspanning, sloeg hij haar bleeke trekken met angstige maar zwijgende bezorgdheid gade. Eindelijk vroeg zij om wat water. Hij wist het haar niet spoediger te bezorgen, dan met behulp van een paar groote bladeren, die hij in het holle van zijn beide handen legde, en toen zij zich op die wijze verkwikt had, vermocht zij hem eerst weer te zeggen, hoe gelukkig zij was, dat zij hem teruggevonden had. - ‘Gij moet er maar niet te blij om zijn, Suze’; gaf Frits ten antwoord. ‘Ik ben er niet op vooruitgegaan, en alles behalve een geschikte broer voor een fatsoenlijke jonge dame’. - ‘Gij zijt beter dan gij denkt, Frits’, hernam zij. ‘Meent gij, dat ik niet gezien heb, hoe goed gij voor dat arme kind waart? - Is dat ùw kind?’ voegde zij er na eenige aarzeling, en niet geheel zonder ongerustheid, bij. - ‘Neen’, antwoordde hij, met iets dat op een glimlach leek. ‘Ik ben gelukkig niet getrouwd. Dat moest er nog bijkomen. Maar het is waar, al de kinderen van de bende noemen mij “papaatje”.’ - ‘Ziet ge; gij zijt dan toch nog de oude, goedhartige Frits.’ - ‘Ik ben de oude Frits die niet deugen wilde, omdat... omdat hij bedorven werd, Suze. Gij weet niet wat voor een losbol ik ben, en daarom is het ook maar beter, dat niemand u in mijn gezelschap ziet. Gij kunt mijn hulp nu verder ook wel missen, zie ik. Adieu! Denk maar niet meer om mij. Houd het er voor dat ik gestorven ben. Ik zal wel zorgen, dat ik niet meer over de grenzen kom. Adieu!’ Hij wilde heengaan, maar zij was opgerezen en hield hem terug. ‘Frits gij gaat niet, voordat gij mij beloofd, voordat gij mij gezworen hebt, dat gij uw tegenwoordig leven zult laten varen. Gij zijt te goed, om als een vagebond door de wereld te trekken. Onze afkomst is anders; gij hebt wat beters geleerd; op behoorlijke manier kunt gij uw brood winnen, en gij weet ook wel, Frits, dat uw ouderlijk erfdeel tot uw beschikking ligt.’ - ‘Dat kunt gij wel houden, Suze.’ - ‘Het komt mij niet toe, maar al werd het mij toegewezen, gij zoudt het kunnen krijgen met alles wat mij behoort, als gij maar een ander leven woudt beginnen en zien om een fatsoenlijk en nuttig mensch te worden in de maatschappij.’ - ‘Laat mij gaan, Suze; er is geen denken aan. Wie wil nog langer te doen hebben met een eerlooze, een gevonnisden dief?’ - ‘Ik, Frits, uw | |
[pagina 27]
| |
zuster, uw Suze, die gij vroeger liefhadt, en die nooit opgehouden heeft u lief te hebben. Och, blijf bij mij, och ga met mij mee, en wat ik kan zal ik doen om u te helpen’. - ‘Gij weet niet, wat gij zegt, Suze!’ antwoordde Frits, zichtbaar getroffen door den hartelijken, smeekenden toon, waarop zijn zuster tot hem gesproken had. ‘Al wilde ik nog mijn best doen, gelijk ik waarachtig gedaan heb toen ik uit de gevangenis kwam, wat zou het geven? Ik heb het toen al ondervonden, niemand vertrouwt mij meer.’ - Maar wij zullen gaan naar een stad, waar ze ons niet kennen’. - ‘Ons land is zoo klein, Suze. Men weet overal wie iemand is, en mij in het bijzonder, ze kennen mij als den bonten hond, en wat voor kennissen zijn dat dan nog, die ik heb?’ - ‘Daar valt mij iets in,’ riep Suze, ‘ga naar Amerika; daar zijt gij immers nooit geweest, en daar is wel brood voor iemand, die wat heeft om te beginnen, en die niet tegen arbeid opziet.’ - ‘Naar Amerika? Ik heb er ook wel over gedacht,’ hervatte Frits. ‘Doch wat zou het mij baten? Ik ben het werken ontwend, ik kan niet meer ordentelijk oppassen. Nooit heb ik het gekend. Wie zou het mij geleerd hebben? Zie Suze, als ge mij morgen met de zakken vol geld daarginds aan den wal zet, ben ik overmorgen weer doodarm. Ik ben een lichtmis en een deugniet, en van zoo iemand kunt gij niet verwachten, dat hij zich een dag goed zal houden’. - ‘Ook niet als er iemand was, die veel van hem hield en die hem dag en nacht met haar liefde bewaakte? Als moeder nog leefde, Frits, zoudt gij dan zoo spreken?’ - ‘Moeder?...’ Zijn gezicht veranderde wonderlijk. Het laatste spoor van trotsche schaamteloosheid was er van geweken. Hij keerde zich om en schreide. Zij greep zijn hand, zij bracht ze aan haar lippen. Maar hij trok die hand ijlings terug, alsof zijn aanraking Suze bezoedelen zou. ‘Frits! Moeder is in den hemel. Maar ik ben nog bij u in deze wereld. In naam van moeder zeg ik u: ik zal u nooit verlaten. Als gij naar Amerika gaat en gij wilt beproeven om daar uw best te doen, dan, lieve Frits, er mag van komen wat wil, maar dan ga ik met u.’ - Hij zag haar aan. Hij weende als een kind. Toen blikte hij op naar den hemel. De duivel in zijn binnenste was overwonnen. ‘Ik zal mijn best doen, Suze. God hoort het mij zeggen. Ik zal mijn best doen, Suze. Maar ga gij met mij mee.’
't Was in den nazomer geweest, dat Suze en Frits elkaar terugvonden, doch het werd diep in den herfst, eer zij de groote reis konden aannemen. De schok van het eerste wederzien wierp Suze op het ziekbed, en slechts langzaam keerden haar krachten terug. Toch kwam het niet in haar op, van haar voornemen af te zien om Frits naar Amerika te vergezellen. Bij herhaling gaf hij het haar opnieuw in bedenking. Zelfs voegde hij zich bij de vrienden die het haar afrieden, maar zij liet zich door niemand terugbrengen van haar plan. En dit te minder omdat zij met een onbeschrijflijke blijdschap opmerkte, hoe gelukkig Frits zich gevoelde als hij bij haar was, en hoe hij al het mogelijke deed om zijn belofte aan haar te houden, en te voorkomen, dat zij een oogenblik berouw zou krijgen over haar goed vertrouwen in hem. Dit laatste ontging dan ook niet aan de enkelen dien het vergund werd, hen meer van nabij gade te slaan. Het was blijkbaar, dat Frits door de beste voornemens bezield werd en dat het ongeregeld leven, in de laatste jaren door hem geleid, ook lang niet al zijne goede eigenschappen had doen verloren gaan. Oom Gijs zelfs moest hem den lof geven, van nu ten minste een toontje lager aan te slaan, en werkelijk, ofschoon Frits overtuigd was dat zijn misstappen voor een deel de vrucht waren van ooms onverstandige en liefdelooze leiding, hij achtte zich niettemin verplicht, en hij behaalde de overwinning op zich zelven, om, voordat hij vertrok, zijn voogd een brief te schrijven, waarin hij hem bedankte voor alles, wat deze ooit ten beste voor Suze en hem gedaan had en, onder verzekering van zijn leedwezen, vergiffenis vroeg voor het vele verdriet, dat hij zijn oom berokkend had. Aan juffrouw Berebijt zond hij ten overvloede een gemakkelijken stoel, waarbij Suze een eigengewerkt ruggekussen gevoegd had. En nu was de dag gekomen, waarop zij de oude wereld zouden verlaten. Of juister, den volgenden morgen zou hij aanbreken; doch het schip, dat hen wegvoeren moest, lag al op de ree, en passagiers zoowel als bemanning waren aan boord. De meesten hadden de kooi opgezocht, maar Frits en Suze stonden nog steeds op het plekje, waar zij de zon in de nevelen, die over de zee hingen, hadden zien ondergaan, (hoe dikwijls hadden zij er samen als kinderen naar staan kijken!), en nu gingen hun blikken langs de rei van lichten op den wal. Daar lag de plaats, waar zij geboren werden. Ginds schitterde de vuurtoren, hier hadt ge de roode lantaarn op den hoek van het havenhoofd, en daartusschen in verbeeldden zij zich nog iets te kunnen onderscheiden van de welbekende kerktorens en den ouden molen. Op die hoogte moest de batterij geweest zijn, de hunne, en daarachter stond het huisje van vrouw Haak! Zij hadden den dag besteed met de tooneelen hunner kindschheid nog eens op te zoeken. Veel was veranderd. Waar de ouderlijke woning gestaan had, was nu een Beiersch bierhuis, en de oude batterij scheen wel een fort geworden en bleek tot de tanden bewapend met getrokken geschut, waarvan de schildwacht hun vertelde, dat het tot achter de duinen op het eiland aan den overkant droeg. De plaats, waar vrouw Haak haar wasch placht te bleeken en waar haar scharretjes hadden hangen te drogen, was niet meer te onderkennen, en in de buurt, die daar dichtbij was blijven staan, herinnerde zich niemand, dat er ooit een vrouw Haak geweest was. Maar eindelijk, ja, was er toch nog een oude ziel, die op het vermoeden kwam: het moest dan die weduwe geweest zijn, die hertrouwd was met een gepensioneerd bottelier van het oorlogschip, en haar tweede man had een houten been gehad. Toen vielen alle buurvrouwen in: ‘O, was het die?’ en ‘Lieve deugd, die menschen waren lang dood; maar er was nog een zoon van over, die voer voor derden stuurman.’ En nu kwam het uit, dat deze zoon zich aan boord bevond van hetzelfde schip, waarmee Frits en Suze de reis zouden doen. Frits heeft den derden stuurman gesproken. Het kan wel waar zijn, dat zijn moeder vroeger met een Haak getrouwd was geweest, en hij meent haar ook wel eens van een | |
[pagina 28]
| |
paar kinderen te hebben hooren vertellen. Dat is alles wat zij teruggevonden hebben van het onherroepelijk verleden. Op het zandige kerkhof hebben zij tevergeefs gezocht naar hun ouders graf. - Wat er nu in hen omgaat, terwijl zij daar in den vallenden nacht op het dek staan, hij met den arm om haar henen, ook om haar te beter te bedekken met zijn mantel, dien hij haar over de schouders heeft geworpen? ‘Kom, Suze’, is het ten laatste, ‘gij moogt niet langer boven blijven, het wordt te koud voor u, en morgen zullen wij al vroeg in de weer moeten zijn, om een laatsten groet te brengen aan het vaderland.’ - ‘Ik zeg het zonder weemoed vaarwel, Frits: al mijn hoop is op de toekomst.’ - ‘En gij hebt wel verdiend, zusterke, dat zij u geluk geeft. De Hemel is niet te goed voor u.’ - ‘Foei, Frits, zeg dat niet. Maar als gij het wilt, zal ik God bidben, dat Hij er u en mij brengt, vroeg of laat, naar dat het Hem behaagt; als gij en ik er maar met elkander mogen zijn.’ En Frits hielp haar naar beneden. Daarna klom hij zelf nog eens naar het dek. Hij kon toch niet slapen. Zijn gedachten waren bij het verleden met al zijn bedorven geluk, maar ook bij het nieuwe leven dat nu voor hem lag, en dat, ja hij wilde het, en ook hij bad er om, voor Suze en hemzelven weer alles goed zou maken. Toen zijn oog de lichten nog eens zocht, waren ze verdwenen. Een dikke nevel was komen opzetten, en had tot zelfs de lantaarns van de naastbij gelegen schepen onzichtbaar gemaakt. Op eenigen afstand luidden er bellen en uit de verte klonk de waarschuwing van een misthoorn. Men heeft zich later verdiept in gissingen, hoe de zaak zich had toegedragen, maar men is er nooit recht achtergekomen. Natuurlijk had er een verzuim plaats gegrepen, maar of het aan deze zijde begaan werd, dan wel van den anderen kant, daarover hebben de advocaten van de beide partijen lang gepleit, en over en weer hebben zij er een aardig sommetje aan verdiend. Maar er moest toch iets gebeurd zijn dat niet in orde was, hielden de deskundigen vol; anders had die groote Fransche boot, ondanks al het leven dat er van weerskanten gemaakt werd, niet zoo maar regelrecht tegen het schip, dat op uitzeilen lag, kunnen instoomen. Overigens was het ongelooflijk, verklaarden ooggetuigen, in zoo'n verbazend korten tijd als het schip naar den kelder was gegaan. Die boven waren hadden maar even den tijd om op de stoomboot over te springen, en over het algemeen kwamen de mannen er met zwemmen, of doordat de sloepen van den Franschman hen opnamen, levend af. Maar van de vrouwen en de kinderen, en kortom van allen die in de hutten waren, werd niemand gered. Er kwamen ook nog een paar om, die op het oogenblik dat het ongeval plaats vond naar beneden snelden, waarschijnlijk om hun betrekkingen bij te staan. Een (wist de derde stuurman te verhalen) had het in zijn hand gehad, om het leven te behouden. 's Avonds had de stuurman nog een gesprek gehad met dien heer, en deze had hem gezegd, dat hij en zijn zuster uit de havenplaats afkomstig waren. Toen nu de aanvaring gebeurde, had hij eenvoudig het voorbeeld van den stuurman behoeven te volgen, die hem trouwens nog de hand had toegestoken, om in het want van den Franschman te klimmen. Maar hij had gezegd: ‘Dankje! Alles is nu toch bedorven!’ en daarop had hij zich naar beneden gespoed. Was alles bedorven? Of had veeleer een God het gebed verhoord, waarmee de zuster was ingeslapen, om haar broeder en haar, vroeg of laat, naardat het Hem goeddacht, maar haar niet zonder hem, te brengen in zijnen Hemel? Februari 1878. |
|