De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel stelt voor een meer degelijk dan fraai gemeubelde kamer. Adriane en Keetje zijn bezig die in orde te brengen.
Keetje.
Neen Jaantje, onder ons gezegd en gebleven, 't wordt me hier te druk, veel te druk en als je mij geen handje hielp, dan viel ik er dood bij neer, vooral nu mijnheer Gustaaf er is. Neen, nu lijkt het wel een koestal, overal eindjes sigaren, overal boeken. 't Is schandalig, als ik 't zoo maar eens zeggen mag, schandalig. Wat zegt u er van Jaantje?
Adriane.
Och, Keetje ik geloof maar dat het 't beste is wat voort te maken, als mevrouw komt en de kamer is niet gedaan, dan....
Keetje.
Dan heî je 't lieve leventje weer aan den gang maar een mensch is toch zoo niet of hij wil toch wel eens een praatje hoûen. Foei, foei, dan had ik toch liever in 't geheel geen zoon dan één die den boel zoo verrinneweert, zou de Franschman zeggen.
Adriane.
't Gaat ons niet aan, Keetje!
Keetje.
Niet aangaan! Zie nu eens aan, dat kleed, Alle menschen, 't lijdt meer in een week dan anders in een maand, van zijn vuile.... pooten had ik haast gezeid, maar zeg eens Jaantje hoe vind je 'm anders?
Adriane.
Och zoo, gewoon!
Keetje.
Loop heen! met je gewoon! Daar heb ik, als ik 't zoo maar eens zeggen mag, niets aan. Nu, ik kan 't niet helpen maar ik vind hem erg, heel erg in zijn nadeel veranderd. Hij ziet er uit, als ik 't zoo maar eens zeggen mag of alles hem te veel is, of hij voor alles zijn neus optrekt. Vroeger was hij zoo aardig en vriendelijk tegen iedereen, weet je dat nog Jaantje?
Adriane.
Zullen we dat tafelkleed eens in den tuin uitslaan?
Keetje.
Goeie gunst! Daar heeft hij weer een inktvlak op gemaakt. 't Is zonde, dat heeft mevrouw als ik 't zoo maar 's zeggen mag reeds bijna twintig jaar gehad. Hoe kan de appel zoo ver van den boom vallen? Mevrouw is wel soms een echte drukjesmaakster maar ze is altijd even netjes en precies en de jonge heer houdt niets van kouwe drukte maar rineveert den boel in een oogenblik. Alleen in zijn kleeding is hij erg in de puntjes, hij ziet er erg deftig uit, als ik 't zoo maar 'es zeggen mag en grootsch is hij geworden, hij spreekt nooit meer de booien aan.
Adriane.
Dat is ook niet noodig, Keetje!
Keetje.
En dat hoeft jij me niet te vertellen juffrouw Jaantje, ik ben niet voor niemendal met nieuwejaar vijf-en-vijftig jaar geworden om niet te weten dat de heeren geen praatjes met de booien behoeven te houden, al hebben ze hun ook gekend van dat ze pas - als ik 't zoo maar 'es zeggen mag - uit de kool gekropen waren, maar zij spraken vroeger toch graag met met de... de...
Adriane.
Met de halve booien, bedoel je, zooals ik.
Keetje.
Dat zeg ik niet, maar je herinnert het je nog wat goed, dat er een tijd was toen meneer Gustaaf als ik 't zoo maar 's zeggen mag met niemand zoo graag sprak als met jou!
Adriane.
Kom, dat hebt ge je verbeeld, Keetje! Ik ben immers nog minder dan een flinke, heusche meid. Die verhuurt zich zelf voor een bepaald loon, zij kan gaan of blijven, is niemand dank verschuldigd, en ik eet hier mevrouw's genadebrood.
Keetje.
Foei, zeg dat niet! Je verdient kost en kleeren dubbel en dwars. Ja, je doet als ik 't zoo maar 's zeggen mag veel meer dan menige meid. Tegenwoordig, hebben die niets dan grootheid en pret aan 't hoofd en armen vol met allerlei prullen uit de guldensbazar; zij hebben strooken en andere hebbedingen aan de rokken achter hun aanslepen, maar in hun latafel vindt men geen stukje linnen. En dan willen ze naar de café's santans, en naar buiten en als ze naar de komedie gaan, dan is 't schellinkie hun te min, maar werken dat kan mevrouw doen.
Adriane.
Ik heb naar al die dingen nooit verlangd, Keetje; alleen zou ik wel eenige zekerheid willen hebben over mijn toekomst. Zoolang ik mijn handen kan uitsteken vrees ik wel niet maar...
Keetje.
En je kunt ze goed uitsteken hoor! Je bent van all markten thuis. Natuurlijk ben je te grootsch om voor keukenmeid of kamenier te gaan, maar je zoudt een prachtig loon brijgen.
Adriane.
Dat weet ik wel en ik zou niet te trotsch zijn om te dienen; waarop zou ik het wezen?
Keetje.
En waarom blijf je dan langer hier, als ik 't zoo maar 's vragen mag?
Adriane.
Uit dankbaarheid! Mevrouw zou me met recht van ondank kunnen beschuldigen als ik heenging na zoovele weldaden te hebben ontvangen.
Keetje.
Kom, wat dankbaarheid! Je droomt, je verdient toch dat beetje kost en afgedragen kleeren, al ik 't zoo maar 's zeggen mag, dubbel en dwars.
Adriane.
Dankbaarheid is een schuld, die in 't oneindige loopt en nimmer afgedaan kan worden.
Keetje.
Mevrouw zou 't niet kunnen stellen buiten ons beiden, want mevrouw is een best mensch maar zij houdt er van zich allerlei drukjes - als ik 't zoo maar 's zeggen mag - op den hals te halen. Heeft ze toch niet meer dan drie maanden lang die mevrouw Borstel en haar lastigen bengel van een zoon, hier gelogeerd, haar huis gehuurd, den zoon zelf op school gebracht.
Adriane.
En dan kapitein Hazen met zijn zes kinderen wat heeft ze hem geholpen toen zijn vrouw dood was.
Keetje.
Eerst met een huishoudster, en als ze een vrouw voor hem gaat zoeken, dan kiest ze jou!
Adriane.
En ik moet hem natuurlijk nemen uit dankbaarheid, hem en zijn zes kinderen, maar heb | |
[pagina 11]
| |
geen zorg, Keetje, dat strijdt tegen mevrouw's principes een tweede huwelijk.
Keetje.
Omdat niemand haar sedert zij weeûw is, ooit gevraagd heeft. Weet je wat ik niet begrijp. Jaantje, mevrouw is zoo goed voor iedereen en voor de armen in 't bijzonder. En toch loopen ze liever weg dan dat ze iets van haar ontvangen. Begrijp je dat?
Adriane.
Jawel Keetje, maar ik mag 't niet zeggen. Laat ons liever voortmaken!
Keetje.
Ja, ik begrijp 't eigenlijk ook maar men kan niet alles zeggen zonder te spreken hé? Praten en breien zeggen de meisjes uit Leien. En ik ben wel niet van Leiden maar houd er ook van, als ik 't zoo maar... Daar wordt gebeld, nergens komt zoo vroeg bezoek als hier. (af)
| |
Tweede tooneel.
Gustaaf komt binnen; hij bemerkt Adriane niet, werpt zich in een leuningstoel, stoot een tafeltje met bloempot omver, slaat zijn asch uit op het tapijt. Adriane brengt alles zwijgend in orde.
Gustaaf.
(zich uitrekkend)
Ben je daar Keetje?
Adriane.
Neen, mijnheer, ik ben 't!
Gustaaf.
Zoo! Is mijn moeder nog niet bij de hand?
Adriane.
Mevrouw brengt haar dagelijksch armenbezoek.
Gustaaf.
En aan den arme, die toevallig haar zoon is, denkt ze niet. Komt men daarvoor uit het buitenland terug?
Adriane.
Zal ik voor mijnheer de kachel aanmaken?
Gustaaf.
Ga je gang! (haar terugroepend) Ben je tegenwoordig werkmeid bij mijn moeder?
Adriane.
O neen, ik help maar een handje in de huishouding.
Gustaaf.
Ik geloof, dat het wel twee handen zijn en nog wat er bij, maar tot loon krijg je zeker een man naar mama's keuze?
Adriane
Van die belooning heb ik nog niet vernomen.
Gustaaf.
Je mag kiezen tusschen kapitein Hazen, die is niet jong, niet mooi, heeft zes lappen op den mouw, maar hij draagt een mooi uniform en heeft zijn brood voor acht. Dan is er Frans van Oven, die is mooi, jong, geestig en heeft een betrekking hoe klein dan ook, keus genoeg dus!
Adriane.
Ik zou de kachel aanmaken, mijnheer!
Gustaaf.
Wacht daarmee! Niets vindt ik tegenwoordig banaler dan trouwen, of het moest verliefd zijn wezen. Alles is banaal in de wereld, maar ook vervloekt vervelend. Verveelt u zich nooit, juffrouw Dufort?
Adriane.
Ik heb mijn werk, mijnheer!
Gustaaf
Bah, ik verveel mij het meest als ik wat uitvoer. Als ik luier, dan verveel ik mij 't minst.
Adriane.
Ieder zijn smaak, mijnheer! (zij knielt voor de kachel neer.)
Gustaaf.
Wat doe je daar?
Adriane.
Het vuur aanmaken, dat wilde u immers.
Gustaaf.
Ja zeker, onmiddellijk!
Adriane.
(maakt zwijgend het vuur aan).
Gustaaf.
Adriane!
Adriane.
Wat belieft mijnheer?
Gustaaf.
Hou op met dat gerammel. Ik kan dat poseeren als meid niet verdragen, kom met mij praten!
Adriane.
Heusch, ik heb geen tijd, mijnheer!
Gustaaf.
Je moet tijd hebben, als ik het verkies.
Adriane.
Ik moet zorgen dat de kamer in orde en het vuur aan is, tegen dat mevrouw 't huis komt en haar ben ik gehoorzaamheid schuldig.
Gustaaf.
Waarom? Je bent toch niet in haar dienst?
Adriane.
Uit dankbaarheid.
Gustaaf.
Naar den drommel met je dankbaarheid. Waarom ben je mij niet dankbaar?
Adriane.
De huisdeur gaat open, mevrouw komt thuis. De kachel is aan mijnheer! (af)
Gustaaf.
Onuitstaanbaar schepsel. 't Is het eenige wat me niet verveelt, haar te plagen, maar zij wil niet boos worden en dat geeft een pover amuzement. Was ze wat minder dankbaar; daar hoor ik mama aankomen, en liefst met gezelschap! Zeker ook weer een dankbare. Je stikt hier in de dankbaarheid. Ik maak dat ik wegkom! (af) .
| |
Derde tooneel.
Mevrouw Aerschot en mevr. Borstel opkomend.
Mevr. A.
Och kom Sophie, maak zoo'n drukte niet van zoo'n kleinigheid, 't heeft immers niets te beduiden minder dan niets.
Mevr. B.
Maar lieve mevrouw, hoe kan u dat zeggen, minder dan niets! Eerst heeft u mij drie maanden lang met mijn ventje gelogeerd, toen is u dagelijks met mij uitgeweest om een huis te zoeken en het te meubelen en daarna mijn jongen op school te doen. Wat moeiten, en lasten en zorgen heeft u zich getroost voor mij en u noemt dat minder dan niets?
Mevr. A.
Je moet niet denken dat ik 't doe om dank in te oogsten, 't is een levensbehoefte voor mij andere menschen pleizier te doen; alles heb ik voor de menschen over, alles. Maar dit neemt niet weg dat het je goed doet te zien hoe je moeite geapprecieerd wordt. Ik heb zooveel staaltjes van het tegendeel ondervonden. Als ik je dat allemaal eens vertelde Sophie, zou ik werk hebben tot van avond en misschien nog niet klaar zijn.
Mevr. B.
Hoe is 't toch mogelijk ondankbaar te wezen! Ik begrijp 't niet.
Mevr. A.
En ik begrijp nog minder dat mij de lust tot weldoen nog niet vergaan is. Ik spreek niet eens van mijn eigen armen, dat volk weet niet beter, dat verwaarloost zijn eigen welzijn en mijn raadgevingen om zijn eigen wil te volgen.
Mevr. B.
't Is onbegrijpelijk zoo'n ondankbaarheid!
Mevr. A.
Maar erger is 't menschen van beschaving zoogenaamd, bewijzen te zien geven van de zwartste ondankbaarheid. Daar heb je de Bergwinkels, die lui kwamen uit de Oost, je begrijpt, hoe ze er uitzagen.
Mevr. B.
O ja, onmogelijk, onmogelijk!
Mevr. A.
Nu, ik heb ze in de kleeren gestoken, dagen lang ben ik met hen in de weer geweest, ik heb kamers voor hen gehuurd en ik kende ze niet eens; ze waren me eenvoudig gerecommandeerd door vrienden, en verbeeld je eens, later maakte ik een kleine aanmerking op een der jongens, en toen verzocht mijnheer mij, mij niet te mengen in zijn wijze van opvoeding.
Mevr. B.
Durfde hij dat doen?
Mevr. A.
En hij liet me voelen dat ik indirect oorzaak was dat hij alles te duur had moeten be- | |
[pagina 12]
| |
talen; natuurlijk liet ik mij met dat volk niet meer in.
Mevr. B.
Of u gelijk had!
Mevr. A.
Ze zijn naar Amsterdam getrokken en ik hoor er niets meer van. Later hebben ze mij wel eens geschreven. Ik heb ze niet geantwoord.
Mevr. B.
Dat was naar verdienste.
Mevr. A.
Ik zou er zoo honderd kunnen noemen; ik geloof niet dat er iemand is, die mijn goedheid niet met ondank beloond heeft.
Mevr. B.
O mevrouw dat hoop ik u anders te toonen.
Mevr. A.
Zoo hebben ze allemaal gesproken; wij zullen zien. Daar heb je nu de van Ovens, hoe heb ik mevrouw niet opgepast in haar laatste ziekte, hoe heb ik haar man, toen zijn zaken wankelend stonden, niet bijgestaan, hem een aanzienlijke som geleend.
Mevr. B.
Toch niet zonder interest?
Mevr. A.
Een matige, alleen om hem te helpen. En wat doen ze nu voor mij? Niets, niets! Zij slaan mijn besten raad in den wind, mevrouw doet niet als klagen, Fanny kleedt zich als een modepop, Frans haalt mijn zoon telkens over om uit te gaan, mijnheer verkiest de societeit boven een gezellig whistpartijtje met mij.
Mevr. B.
't Is schandelijk, maar ieder zal u de eer geven die u toekomt; men behoeft maar te zien wat u voor Adriane doet.
Mevr. A.
Och, ik kon moeielijk anders handelen; ik heb ze letterlijk uit het slijk gehaald. Haar vader was een arme muziekonderwijzer, die de tering had. Ik heb hem bijgestaan, wat ik kon in zijn laatste dagen en toen hij stierf beloofd, dat ik voor zijn dochter zou zorg dragen.
Mevr. B.
Juist weer iets voor u.
Mevr. A.
En ik heb mijn belofte zoo goed ik kon vervuld, ze was toen veertien jaar en nu is ze drieen-twintig, en ik heb haar behandeld al die jaren lang als mijn dochter.
Mevr. B.
Maar zij is toch wel dankbaar?
Mevr. A.
Behalve dat zij mijn zoon - maar wat ik zeg is natuurlijk groot geheim?
Mevr. B.
Dat spreekt, dat spreekt!
Mevr. A.
Hij was jong, goedig, zij zag er lief uit.
Mevr. B.
Dat doet ze nog.
Mevr. A.
Vindt u? Och! Hij maakte wat gekheid met haar. Zij nam 't voor ernst op en dacht er aan met hem te trouwen.
Mevr. B.
Hoe is 't mogelijk te trouwen!
Mevr. A.
Ik heb 't bijtijds ingezien en er een stokje voor gestoken, hem weg gestuurd. Ja, ja ik heb maar een zoon en toch weet ik meer dan iemand wat moederzorg is.
Mevr. B.
Ach ja, ik heb er ook maar een en nu we er toch over aan het praten zijn, wou ik u vragen of de directeur der inrichting, waar hij nu is, hem niet zou willen toestaan om de veertien dagen bij me 't huis te komen.
Mevr. A.
Dat is zwakheid Sophie en niets anders. Die jongen heeft mannelijke leiding noodig. Vertrouw op mij, ik ben ook weduwe, ik heb ook een zoon groot gebracht. Laat hem gerust op kostschool en zie hem eens in de maand, dat is meer dan genoeg.
Mevr. B.
Och, 't is zoo hard, 't ventje is nooit van me af geweest.
Mevr. A.
Die flauwe sentimentaliteit zal hem heelemaal bederven; ik ben nooit sentimenteel geweest. En hoe bevalt je de slager?
Mevr. B.
Om u de waarheid te zeggen vind ik zijn vleesch niet bijzonder; ik heb dus maar eens bij Goeijink laten halen en die bevalt me veel beter.
Mevr. A.
Bij Goeijink, hoe kom je daaraan? Die man heeft me leelijk behandeld, dat had ik je verteld.
Mevr. B.
Ik had 't vergeten mevrouw en uzelf neemt niet bij Jansen.
Mevr. A.
Maar ik heb beloofd hem te recommandeeren, en 't zal me pleizier doen als je niet meer naar Goeijink gaat.
Mevr. B.
Dat wil ik wel doen maar het vleesch van Jansen kan ik niet eten; ik heb maar zoo weinig noodig en als 't dan niet smakelijk is.
Mevr. A.
In je positie mag je niet al te kieskeurig wezen. Is daar iemand? Ha, kapitein Hazen! | |
Vierde tooneel.
Kapitein Hazen, vorigen.
Mevr. B.
(zacht tot mev. A).
Is dat die onlangs zijn vrouw verloren heeft?
Mevr. A.
Juist, en ik vrees dat hij er hard over denkt een andere te nemen, maar je weet hoe ik over tweede huwelijken denk. Ik vind ze in de hoogste mate ongepast, onzedelijk, een invretende kanker der maatschappij.
Mevr. B.
Och mevrouw, is dat oordeel niet te hard?
Mevr. A.
Vraag jij dat Sophie, jij een weduwe! Ik doe wat ik kan om hem van dat heillooze voornemen af te brengen. Ik ben een moeder of liever een grootmoeder voor zijne kinderen. Ik heb hem aan zijn derde huishoudster geholpen.
Kap. H.
(binnen komend)
Mevrouw, uw dienaar!
Mevr. A.
Zoo kapitein, hoe maakt u het?
Kapt. H.
Ellendig mevrouw, ellendig! De juf is weg, ze heeft mij met al mijn kinderen laten zitten.
Mevr. A.
U had toch niet gewild dat zij ze meegenomen had?
Kap. H.
Voor mijn part had zij 't maar gedaan! Ik weet toch niet wat met die stumperts te beginnen. De meid zegt dat ze er niet op gehuurd is om op hen te passen en laat mij hun kousen aantrekken, wasschen, boterhammen snijden en dat op een Zaterdag.
Mevr. B.
O foei, hoe vreeselijk!
Mevr. A.
Maar wat is er toch gebeurd? Die juf scheen me toch zoo fatsoenlijk toe en zoo goed, zoo vol zorg.
Kapt. H.
Ja voor zichzelf! Ik heb ze betrapt dat ze een pond suiker afwoog en het in haar werkmandje stopte met twee worsten en...
Mevr. A.
Wel foei, kapitein, moet u naar zulke dingen kijken?
Kap. H.
Gister heeft zij door zorgeloosheid de kleine meid bont en blauw laten vallen. Ik houd 't zoo niet langer uit.
Mevr. B.
Mevrouw, als u 't goed vindt, dan kom ik van middag nog eens aan, ik moet nu weg.
Mevr. A.
Heel goed Sophie, heel goed, je kent den weg! En beloof je me nu, dat je Jansen alleen voortaan begunstigt? Hij was zoo blij met de recommandatie. Uit dankbaarheid stuurde hij me een ossentong. Je begrijpt wat ik een gek figuur zou maken als je naar een ander ging. Dat heb ik toch wel aan je verdiend? En laat Victor gerust op school! Hij is er goed; tot ziens, beste! | |
[pagina 13]
| |
Vijfde tooneel.
Kapitein Mazen, mevr. Aerschot.
Kapt. H.
Mevrouw, nu kunnen we vrij spreken, en ik zeg 't u nog eens. Zoo houd ik 't niet langer uit, ik moet trouwen! De eene juf stal, de andere verwaarloosde mijn kinderen, de derde doet beide dingen tegelijk en alle drie zijn ze brutaal als koetspaarden. Ik geef den drommel aan die juffenboel en zoek een vrouw.
Mevr. A.
Bedaard kapitein, bedaard, en als uw vrouw dat alles tegelijk doet, wat dan? Men wisselt van huishoudster, maar niet van vrouw.
Kap. H.
Een vrouw heeft dezelfde belangen als ik, en zoo ik er een trouw met ontwikkeld plichtsgevoel, dan zal zij mijn kinderen liefhebben.
Mevr. A.
Liefde van een stiefmoeder, dan liever haat van een huishoudster.
Kapt. H.
Maar mevrouw hoeveel weduwnaars hertrouwen niet en genieten op nieuw levensgeluk.
Mevr. A.
U kent mijn principes aangaande tweede huwelijken.
Kap. H.
Maar zijn ze niet te absoluut. Ik ken geen grooter geluk dan een vrouw te mogen ontvangen uit uw hand.
Mevr. A.
Wacht daar uw leven lang op, mijnheer!
Kap. H.
Zet de kroon op uw weldaden jegens mijn kinderen, waarvoor ik u nooit dankbaar genoeg kan zijn, door hen een moeder te geven. Wie zou 't beter kunnen dan gij?
Mevr. A.
Heeft u er een op het oog.
Kap H.
Oprecht gesproken ja; o mocht u mijn keuze billijken, dan kende mijn geluk geen grenzen.
Mevr. A.
En wie is zij dan?
Kap. H.
Juffrouw Dufort.
Mevr. A.
Adriane! Wat een gedachte! Zij hangt van mij af en ik zou haar door een tweede huwelijk tot stand doen komen? Hoor eens kapitein, als u de dwaasheid had, Adriane te huwen dan zeide ik u de vriendschap op!
Kap. H.
Mevrouw!
Mevr. A.
Dit is de zuivere waarheid. Ik zal u een nieuwe huishoudster bezorgen, ik zal u een meisje sturen om op de kinderen te letten, ik zal van middag een paar aan tafel nemen, ik zal uw kleinste van nacht in mijn kamer laten slapen....
Kap. H.
O mevrouw!
Mevr. A.
Dat alles heb ik met liefde voor u over maar u aan een vrouw helpen, dat nooit!
Kap. H.
't Spijt me mevrouw, u is zoo goed!
Mevr. A.
En die goedheid wil u erkennen door mij in Adriane mijn rechterhand te ontnemen. Mooie dankbaarheid! (Wordt vervolgd.) |
|