| |
Milly's geheim.
Een levensbeeld uit Amerika's verre westen.
Naar het Engelsch van Mary Hallock Foote.
Inleiding.
Oostelijk Amerika generaliseert het Westen evenzeer als Engeland gewoon is, Amerika te generaliseeren: het wijdt zijne aandacht aan teekenachtige uiterlijke verschillen, die gemakkelijk waar te nemen zijn over eene breedte van het vasteland. Onder andere ongegronde veronderstellingen houdt Oostelijk Amerika het b.v. voor uitgemaakt, dat er niets vrijers en eenvoudigers denkbaar is dan het maatschappelijk leven van het verre Westen, vertegenwoordigd door het flanellen overhemd en het golvende halslint, en door de afwezigheid van gepolijste laarzen en gepolijste manieren.
De ervaring heeft geleerd, dat geene maatschappij zoo raadselachtig is in hare verhoudingen, zoo streng in hare eischen van zelfbedwang, als eene maatschappij die er geene stelsels op nahoudt, die nog in een toestand van gisting verkeert. De middelbare leeftijd heeft besloten of geleerd, zich te ontdoen van velerlei dingen, waarmede de jeugd zich nog steeds blijft vermaken; en de oudere maatschappijen, met al hare onuitwischbare grieven en hare diepgewortelde verwikkelingen, zijn vrijer en blijmoediger dan de nieuwe.
Als men zich van zulk eene pioniers-gemeente een juiste voorstelling wil maken, moet men aan het oorspronkelijke, uit het Westen geboortige element het zoogenaamde ‘zachtvoetige’ element toevoegen, dat zichzelf bewust is, dat zich om de pas opgerichte standaards schaart, terneergeslagen door de teleurstelling of overspannen door het succes, als tusschenzetsel geplaatst - om een beeld uit de vrouwenwereld te bezigen - tusschen een nog niet verlaten verleden en een aarzelend aanvaard heden.
Men moet er, in 't algemeen gesproken, bijvoegen de behoefte aan homogeniteit bij een bevolking, die inderhaast gerecruteerd is uit onderscheidene Staten, steden en nationaliteiten, met een overblijfsel van jeugd, energie, onbekwaamheid of tegenspoed ter harer beschikking; er ook bijvoegen de zwaarmoedigheid van een land, dat gedrukt werd door te veel natuur, - niet de Moeder Natuur der Christelijke dichters, maar de natuur der donkere, oude mythologiën, - het schouwspel eener schepping, die inderdaad niet veel meer dan zes dagen oud is. Als Adams hemelsche bezoeker (in het zevende boek van het ‘Verloren Paradijs’) zich verwaardigt om te verhalen hoe de wereld het eerst geschapen werd, geeft hij eene verbazingwekkende beschrijving van de zesde en laatste groote handeling: toen de aarde voortbracht het levend gedierte naar zijnen aard, onafhankelijk van luchtstreken en gewoonten, kruipend, wriemelend, heenkrabbelend over de zode, die gespleten was om den doorgang te vergemakkelijken. Het leven op de oppervlakte zal geen kinderspel geweest zijn, in de eerste dagen althans niet, na die heftige en gemengde geboorten.
Uit historisch oogpunt is het leven van het Westen, evenals de geschiedenis van den Mensch, een lyrisch gedicht, een gezongen verhaal van grootsche ondernemingen. In maatschappelijk opzicht is het een Genesis, een vormlooze opsomming van allereerste pogingen, tragisch, wonderbaar, vol zorgen en smarten, nog onbeschreven, behalve als typen van een streven naar verwarring en mislukking, met schrille lichteffecten van karakter en verheven persoonlijke volmaaktheid. De eenige welgeslaagde karakterschetsen dienaangaande in de litteratuur hebben dat leven op deze episodische manier behandeld.
Maar wanneer men den blik voorwaarts wendt
| |
| |
naar de geschiedenis in tijdvakken, dan heeft het Westen een toekomst, in maatschappelijk opzicht, vol ontzaglijke beloften. Het zal alle elementen van grootheid bezitten, zoodra het heengeworsteld is door het tijdperk van onberaden plannen en door die latere periode van stoffelijke voldoening, die den overgang vormt tot den leeftijd der kracht. Het Oosten ontzegt het alle aanspraak op bescheidenheid; maar er bestaat evenzeer een nederigheid die den trots nabootst, als een trots die de nederigheid nabootst. Men heeft nooit kunnen beweren, dat het verstoken was van edelmoedigheid, van liefdadigheid, van toewijding, van humor van een bijzonder krachtig allooi, van een zucht naar zelfverbetering, van iets overwinnelijks, dikwijls iets aandoenlijks, van moed en van geestdrift. Het bezit dat mengsel van contrasteerende nationale typen, dat ons den gouden draad van het genie geeft. Kortom, het Nieuwe Zuiden is daar zoekende naar zijn toekomst, - geen toekomst van veroveringen, maar van geduld en zwaren arbeid.
Het Westen kan niet beoordeeld worden naar de van heimwee overvloeiende verhalen uit een Oostersch oogpunt. De ware toon zal getroffen worden, wanneer de snaar niet langer tot stomheid gedoemd wordt door de aanraking eener vreemde hand, die rondtastend zoekt naar beuzelachtige harmoniën door middel van nietige, ziekelijke klanken; wanneer wij onzen novellist van de berghellingen langs de Stille Zuidzee hebben, krachtens zijn bloed een wereldburger, door meer dan één geslacht geacclimatiseerd in de zware lucht der vlakten, geboren onder de traditiën eener oudere beschaving, - of, beter nog, met een woesten klank, even onbedwongen als die, welke tot ons komt van de sombere Noordsche steppen.
| |
De toestand.
I.
De ‘overland’ trein, die in het najaar van 1879 in westelijke richting heenreed met den vierentwintig-jarigen Francis Embury, snorde voort met den rhythmus van zeker veelgeneuried lied, dat zich in het hoofd van den jonkman hooren liet met eene even duidelijke en hartstochtelijke herhaling, als het eens in het brein van den dichter zelf moet hebben weerklonken:
‘O. mijn nichtje, hoe enghartig! O, mijne Amy. - niet meer mijn!’
Wij, wier aardige jonge nichtjes thans reeds dames van middelbaren leeftijd beginnen te worden, en die niet meer huiveren bij het dreunende metrum van ‘Locksley Hall’, glimlachen misschien om deze woorden, - maar zij hadden een ontzaglijke beteekenis voor den neef van Miss Catharina Mason, van Mamaroneck, in het graafschap Westchester:
‘O, die sombere moerassen! O, dat barre. kale strand!’
Wij weten dat er geene moerassen zijn in den omtrek van Mamaroneck; maar moerassen of polders, Amy of Catharina, de trein rammelde voort, even onverschillig voor den nieuwen als voor den ouden last; en wat de somberheid en de barheid en de kaalheid en de enghartigheid betrof, niets daarvan behoefde op rekening van jeugdige ellendigheid gesteld te worden.
Doch het ware te ver gedreven geweest, zelfs met oogmerk om haar in een slechter daglicht te plaatsen, als men er op had aangedrongen, dat Catharina Mason zich zou hebben ‘gepaard met een clown’. De clown van Westchester County, van welken aard zijn karakter ook moge zijn, heeft voor zoover wij weten geen aantrekkelijkheden voor de ouders van mooie nichtjes, en zoo waren Mr. en Mrs. Ennis Mason er volstrekt de menschen niet naar, om het zich bijzonder druk te maken over een huwelijksverbintenis voor hunne dochter. Het was alleen op eene negatieve wijze, dat zij er zich mee bemoeiden, en, zooals door hun teleurgestelden jongen bloedverwant met bitterheid werd opgemerkt, om reden de pretendent tot hunne eigene familie behoorde.
De moeielijkheid zelve was wanhopig eenvoudig. Eleanor Mason, Catharina's oudste zuster, was met haren vollen neef in 't huwelijk getreden, na vrij wat kalme, maar buitengewoon ernstige discussie, die over de hoofden van de jongere leden der familie was heengegaan. Francis Embury was geen volle neef; maar toen zijn beurt kwam, had Mrs. Mason zonder eenigen vorm van discussie verklaard, dat zij niet nog meer neven uit hare familie, ze mochten dan vol of niet vol zijn, in de hoedanigheid van schoonzoon wenschte te bezitten. Haar echtgenoot had op afdoende wijze verklaard, met dat oordeel in te stemmen, en de Embury's, vader en moeder, waren ook niet achtergebleven met hunne bezwaren.
Men had er op kunnen wijzen, hoe Eleanors huwelijk, dat op den duur een gelukkig huwelijk gebleken was, met al de gewone zegeningen - en ook eenige ongewone - er bij, een voldoend familie-precedent opleverde, maar de wederzijdsche ouders weigerden zeer onlogisch het als zoodanig te beschouwen. Zij bespraken het geval met hunne kinderen onder vier oogen, en in deze conferentiën werd een zonderling licht geworpen op de familie-geschiedenis. een veld van nasporing waarvoor de jongelieden gewoonlijk onverschillig zijn, totdat zij zelven hoofden van huisgezinnen worden en beginnen uit te zien naar neigingen in hunne kinderen, of naar verschoonende redenen voor die neigingen, wanneer zij ze gevonden hebben. Oude eeden van stilzwijgendheid werden verbroken; herinneringen, die de hoofden der familie als Sibellynsche boeken gesloten hielden tegen den dag van twijfel en verwarring, werden geraadpleegd; en aan den hemel der jeugd, met rooskleurige droomen getint, pakten zich onweerswolken saam, op welke de vaders en moeders niet in gebreke bleven met profetische duidelijkheid te wijzen.
De jonge man was razend - tegen zijne ouders, tegen hare ouders, en tegen het meisje zelf, dat haar moed en haar zelfvertrouwen verloor en haar hoop varen liet.
Zij wischte de rimpels weg van haar fraai voorhoofd, dat verre verheven was boven zulk een heftige behandeling, en hechtte zich meer dan ooit aan hare moeder, die, met bijna even veel verdriet als zij zelve, haar den slag had helpen dragen. Het ligt in den aard van sommige meisjes om op die wijze ‘slaafsch’ te zijn, evenals het strookt met den aard der jonge mannen, die onder hun gebrek aan geest lijden, om haar koud, karakterloos, enghartig - in één woord, om haar ‘ledepoppen’ te noemen.
| |
| |
het huis te hoorn. Naar Fred. J. du Chattel.
| |
| |
Catharina's gedrag kwam niet overeen met den geest van haren tijd en haar land; zij wilde geen partij kiezen voor het geluk en voor haren minnaar. De uitspraak van den familieraad gaf voor haar den doorslag, en Frank Embury spoedde zich heen, dwars door het vasteland, met den eersten den besten trein die naar het Westen ging.
De groote mijnwoede van 1879-80 was toen in haar opkomst. Er viel niet aan te twijfelen of velen van de jongelieden, die zich toentertijd bij den stroom naar Leadville aansloten, deden dit, evenals Frank, in de overtuiging van het waardelooze van al wat het leven hun had overgelaten, vooral wat het vrouwelijk gedeelte betreft; en ze waren daardoor des te meer geneigd tot onverschilligheid bij hun jagen naar dat ironische soort van fortuin, dat zich, naar men beweert, op de halfstok geheschen banier der liefde vasthecht.
Een schok door het hart, in een tijdperk wanneer de bloedsomloop versterkend krachtig is, heeft menig goed echtgenoot en nuttig burger behouden en wel te midden van een winstgevenden werkkring geworpen; maar een gemiddeld resultaat in zulke gevallen zal moeielijk te verkrijgen zijn, zoolang het openbaar worden der proefneming nog altijd van haar al of niet Welslagen afhankelijk blijft. De mislukkingen worden alleen ruchtbaar door particuliere mededeelingen, die niet gemakkelijk zijn na te sporen of te controleeren. In het geval van Frank Embury scheen er vermoedelijk niets ergers uit zijn ongeluk te zullen voortkomen, - zooals zijne ouders zich vleiden, - dan een kleine tijdelijke bemoeienis met een arbeid op een gebied, dat tot dusver volstrekt niet naar des jonkmans smaak was geweest. Hij herinnerde zich dat hij een beroep had, - gekozen om zijne familie genoegen te doen en waarmede hij sedert dien tijd gepronkt had, onder verschillende voorwendsels, die niemand dan hem zelvert bevredigden. Hij wist misschien niet, dat er zich in het kamp reeds meer dan twintig gegradueerden, alleen van de Columbiasche Mijnschool, bevonden, ongerekend de vertegenwoordigers van alle andere inrichtingen in het land, die de eer hebben om telkens een jaarlijkschen oogst van burgerlijke en mijn-ingenieurs voort te brengen. Maar al had hij het geweten, is het toch niet waarschijnlijk, dat dit feit hem zou weerhouden hebben om zich in de armen van zijn noodlot te werpen. De malcontenten uit alle rangen en standen gaan onvermijdelijk naar het Westen, altijd wanneer zij nog jong en niet te ruim met aardsche goederen bedeeld zijn.
Frank zette zich neer in een van die gemeenten, die spreekwoordelijk bezig zijn om om de leus ‘vrijheid, blijheid’ te beoefenen. Hier waren geen vaders en moeders, bedaagd genoeg om der jeugd den moed harer plotselinge opwellingen te benemen. Mannen die niet veel ouder waren dan hij zelf, gaven den toon aan in de maatschappij en in de zaken, wierpen zich hals over kop in allerlei bondgenootschappen, zoowel offensieve als defensieve, verklaarden den oorlog, en lachten elkander in het gezicht uit over hunne mislukte schoten. Leven en dood werden ieder oogenblik, zonder bedenken, op het spel gezet bij quaestiën, die een gevolg waren van de zelfzucht der jeugd, van hare rechten en previlegiën en van hare hooghartige aanspraken. Maatschappelijke verwikkelingen, waaraan gansche geslachten achtereen geduldig geplukt en gepeuterd hebben, werden door deze haastig gebakerde burgervaderen in een ommezientje opgelost.
Over het land heen zagen tal van familiën en huisgezinnen in angstige spanning toe, terwijl het spinnewiel snorde en de draad dezer broze jonge levens vliegensvlug gesponnen werd, en terwijl de scharen, die in oudere gemeenten gewoon zijn een weinig te knarsen en een kort oogenblikje van te voren te waarschuwen, zoo haastig hun werk deden.
Embury kwam juist bijtijds aan, om met een ouderen gegradueerde van zijn eigen hoogeschool te twisten over de onheilspellende onderscheiding om dertienden essayeur in het kamp te worden. De jongelieden kwamen tot de slotsom, het betwiste getal tusschen hen beiden te verdeelen, en zoodoende werd elk hunner de twaalf-en-halfde. De firma Williams & Embury nam een patent als essayeurs van metalen, of als experts bij het onderzoek van mijnen, - hoewel er alle reden bestaat om te veronderstellen, dat in laatstgenoemde hoedanigheid de ervaring der twee jonge compagnons, als een geheel beschouwd, niets anders kan geweest zijn dan een kostbare wijze van raadseltjes raden voor wie zich van hunne tusschenkomst bediende.
De stad verkeerde in een toestand van chaotische uitbreiding, met schaterende lachbuien over haar eigen onhandelbaarheid. Het was een moeielijke kunst, genoeg eten te krijgen; maar het was totaal onmogelijk, er een behoorlijke plaats te vinden om zijn eten, genoeg of niet genoeg, te verorberen. Oude, mislukte grappen over de ‘Negen-en-veertigers’, die tegen vijf dollars per nacht in vaten sliepen, met hunne voeten buiten den rand, werden weer opgerakeld, met kinderachtige opgetogenheid over dien humor. Jongelieden met zachte, blanke handjes, zoo kersversch uit de Oostelijke hoogescholen en balzalen gekomen, betrapten er zich zelven op, dat zij even gemakkelijk de braadpannen hanteerden, alsof zij jaren lang als de verklaarde gunstelingen van mooie keukenmeisjes rondom fornuizen en rechtbanken hadden gezworven; en beter dan een roos in een knoopsgat was de knoop zelf, wanneer zij zóó kon vastgenaaid worden, dat zij er niet meer afsprong.
Het Clarendon Hotel was destijds in aanbouw; het Windsor Hotel had men toen nog niet eens ontworpen. Rijen mannen in drievoudige gelederen schaarden zich langs de toonbanken in elke restauratie, of liever elken etenswinkel, - want aan tafels en stoelen dacht men toen nog niet, - lachend, stootend, duwend, gebaren makende, door fooitjes en vloeken invloed trachtende te oefenen op den onaandoenlijken stroom van slechte spijzen, die dampend binnenkwamen uit de rookende keukens. Veel tijd en veel zielskalmte werd er verspild bij deze telkens wederkeerende kibbelarijen, en had men het eten eenmaal bemachtigd, dan was het nog afschuwelijk. Onze beide jonge mannen namen daarom eene destijds in het kamp niet ongebruikelijke levenswijze aan, ‘oude vrijersleven’ geheeten, in de twee ledige, holle kamers, om welke zij tegelijk met verscheidene andere candidaten aanzoek hadden gedaan, nog eer het huis onder de kap was.
Frank, die geen talent voor koken had, was niet in staat om iets in te brengen tegen zijne plicht- | |
| |
matige bestemming als bordenwasscher. Hij begon derhalve dan ook het eerst te walgen van deze onderlinge huishouding, en hij was het, die de gansche stad afliep, elk uur dat hij voor zulke nasporingen kon uitsparen, in de hoop dat hij de vurig verbeide vrouw zou vinden. De Chineesche arbeiders waren buiten dit kamp van idealisten gebannen; er was gebrek aan vrouwelijke kookkunst, en ook aan bordenwasschende vrouwen, zooals de arme Frank dacht.
Omstreeks dien tijd daagde er een schemering van hoop voor hem op uit de ‘Tentbakkerij,’ zooals zij genoemd werd, alwaar men, in het witte photographische licht van een linnen tentdak, brood en pastei kon koopen, dat het aangename aroma van ‘eigen-gebak’ had. Hij overreedde Williams om zijne keteltjes en sauspannen op zijde te zetten, en het tweetal deed zich nu thuis te goed aan schoojongensmaaltijden, uit boterhammenpapieren, waarbij zij in hun onderhoud voorzagen met kruidkoeken en met vleeschspijzen in kannen, en - inmiddels reikhalzend verlangden naar den smaak van een heetgeroosterden biefstuk. Zij waren het er over eens, dat deze staat van zaken zoo niet langer kon voortduren, en sloegen middelerwijl met hongerige magen de vorderingen van het in aanbouw zijnde nieuwe hotel gade, dat een geheel blok van de Harrison Avenue met de onbekrompen belofte van gastvrijheid vervulde.
Onder de bedrijven was er in het kamp een klein maar dapper weeuwtje aangekomen uit - laat ons zeggen Denver, om niet persoonlijk te wezen. Zij was eene vrouw van practischen aanleg, wat haar niet belette om beslist mooi te zijn. Mrs. Fanny Dansken was niet in gebreke gebleven om spoedig de voordeelen op te merken van het nieuwe kamp, als een plaats waar zij gelegenheid zou hebben om schielijk wat geld te verdienen op eene wijze, die zij bedacht had, en om het er te beleggen - wie kon zeggen met welke kansen? Hare manier van geld verdienen was al zeer eenvoudig voor de meeste vrouwen, en onder gewone omstandigheden zijn er weinig moeielijker manieren; maar Mrs. Dansken nam zich voor, de gewone angstvallige orde van zaken bij de uitoefening van het beroep van commensalen-houdster om te keeren en, in plaats van zelf te gaan zoeken, toe te staan dat men haar kwam zoeken. In die onherbergzame, hongerige, onsamenhangende gemeente van mannen had zij reden om te gelooven, dat hare proefneming iets éénigs zou zijn.
Zij sloeg van den beginne af een hooge toon aan, een belachelijk trotsche toon zelfs, als men hare hulpmiddelen in aanmerking nam; maar zij droeg er terdege zorg voor, dat niemand dan de bewerkster van den toestand er het vermakelijke van kon doorzien. Zij vertrouwde wel in staat te zullen zijn zich staande te kunnen houden totdat zij sterk genoeg was om, financieel gesproken, hare riemen binnenboord te halen en hare zeilen te hijschen voor den opkomenden bries, die zich over de geheele fondsenmarkt deed gevoelen, van Wallstreet tot de Gouden Poort. Dan zou het tijd genoeg zijn om anderen in de grap te doen deelen.
Zij opende haar huis op de Harrison-Avenue, aan de westzijde, een paar blokken voorbij de nog in staat van geraamte verkeerende verdiepingen van haren reusachtigen concurrent, het Clarendon Hotel. No. 9 had den gewonen vierkanten houten voorgevel, met een dun kwastje er over, zoodat het nieuwe dennenhout met zijn kille bleekheid nog door het laagje loodwit heen schemerde. Aan dit oorspronkelijk uit vier kamers bestaande huis wist zij een langen uitbouw te doen toevoegen, die zich aan de achterzijde uitstrekte over het stuk grond, waarop het gebouw aan alle kanten vrij stond. Uit de keukendeur liep een pad naar eene nog onvoltooide, evenwijdig met de Harrison-Avenue aangelegde straat, waar de gebouwen tot nog toe te ver uiteenstonden om het uitzicht te beletten over zulk een woestijnachtige vlakte, dat de nieuwe bewoonster een gevoel van heimwee kreeg als zij er naar keek, schoon zij toch niet iemand van fijngevoelige zenuwen was en reeds sedert tal van jaren geen enkele bepaalde plaats haar tehuis had kunnen noemen. Op den achtergrond verhieven zich de bergen, die een voortdurenden nadruk bijzetten aan de menschelijke gewrochten; want elk stuk bewerkt materiaal, aangevoerd voor het bouwen en voltooien van deze schrale, piepjonge nederzetting, elk onderdeel dat bijdroeg tot haar onverzadelijk leven, van de piano in hare danszalen tot de eierschalen en lompen op hare vuilnishoopen, was over die plompe, onwrikbare bergen gekomen, langs wegen welker beschrijving overbodig zou zijn voor hen, die met zulke wegen bekend zijn, en onmogelijk voor hen, die ze niet kennen. De tocht op zichzelf vormde een stilzwijgende verbintenis tusschen de burgers. Ieder wist hoe de anderen het daar gehad hadden, en kon binnen zekere grenzen gissen, waarom zij herwaarts gekomen waren. Het was niet voor hunne gezondheid, zooals zij schertsend erkenden, terwijl zij om zich heen zagen naar die zwaargebouwde voedstervrouwen: de Breeca- en Freyer- en Carbonate-heuvelen.
Mrs. Dansken bemerkte, zooals zij van te voren wel vermoed had, dat zij, bij de berekening van het aantal harer kostgangers, het puikje der stad voor zich zou kunnen nemen. De beslissing omtrent de keuze moest natuurlijk wel eenigszins haastig toegaan; maar alles in aanmerking genomen, maakte zij zeer weinig vergissingen. Het sprak van zelf, dat een plaats aan hare tafel goed betaald behoorde te worden, afgezien van het voorrecht zelf. Blijkbaar was het geluk wel zoo goed, haar een handje te willen helpen bij de keuze harer eerste kostgangers, en deze deden anderen van hetzelfde allooi komen. En zoo duurde het dan ook niet lang, of een gezelschap van door de zon gebruinde gezichten, dat nergens anders toonbaar zou zijn geweest, schaarde zich 's avonds bijeen in den lichtkring van de purperroode kap der lamp: de zon en het middenpunt van Mrs. Dansken's dineertafel.
Het is belachelijk, het is erbarmelijk, als men er aan denkt, hoe weinig moeite het kostte om iets te scheppen, dat op een gezellige omgeving geleek in dit tehuis van vrijwillige bannelingen. Een lamp met een zacht en vriendelijk schijnsel; een knap vrouwtje van elders aan het hoofd eener tafel, die met kristalhelder glaswerk en vlekkeloos linnen prijkte en - met het beste wat een pas opkomende markt had aan te bieden; stoelen die zonder wibbelen op hunne vier pooten konden staan; een goede
| |
| |
gezondheid, de eetlust der jeugd, en niet te veel bekendheid met elkander; ver afgelegen ouderlijke huizen en beminden en vrienden op den achtergrond, wien al dit vreemdsooortige met teedere getrouwheid werd overgebriefd. En daarbuiten: de kille lucht der voorjaarsschemering op een hoogte van elfduizend voet (Amerikaansch) boven de oppervlakte der zee; zes duim dik sneeuw op de breede trottoirs, bergen die witter waren dan de wolken en als bezaaid met zwarte plekjes verbrand woud; de rook uit de smeltovens, die log en langzaam naar boven kronkelde; stemmen en voetstappen, allen van vreemdelingen; - en over dit alles heen een atmospheer van onzinnige vroolijkheid en van fantastisch succes.
| |
II.
Mrs. Dansken stond op zekeren morgen in het laantje achter hare keukendeur, waar zij naar de begrafenis keek, aan den anderen kant der straat, van een welbekenden ‘jumper’ of gelukzoeker, die door een kogel was neergeveld bij gelegenheid van een geschil over een betwist stuk land. Het armzalige huisje scheen geen ruimte genoeg te hebben voor het verdriet zijner achterblijvende vrouw, die zoo eensklaps weduwe geworden was. Zij liep blootshoofds te schreien in het bleekroode schijnsel der middagzon, terwijl de confrères van wijlen haar echtgenoot, met de ordeteekenen en schootsvellen der br∴ Vrijmetselaren getooid, de doodkist op hunne schouders namen en in den met pluimen en vederbossen getooiden lijkwagen schoven. De kinderen uit de buurt waren te hoop geloopen om het schouwspel aan te zien, en bleven den lijkstoet volgen, toen deze zich langzaam door de straat bewoog onder het geroffel der trommels, het klagelijk piepen der fluiten en het dreunend geschetter der koperen instrumenten. De weduwe en haar kroost werden opeengestopt in de volgkoets, die door liefdadige buren edelmoediglijk verstrekt was, wat echter zóóveel geld gekost had, dat de weezen er gemakkelijk een maand van hadden kunnen leven. Zij zaten er behoedzaam in, naast en tegenover elkaar, alsof zij bang waren om zoo'n prachtstuk te zullen bederven met hunne schamele rouwkleederen, en zij bekeken het smerige bekleedsel der koets met een eerbiedigen schroom, die zelfs door de eerste overstelping van hun verdriet niet weggenomen kon worden.
Mrs. Dansken sloeg haar boezelaar voor haar gezicht en lachte dat zij schudde. Toen zij weer opkeek, zag zij een jonkman bij de deur van het hek, die het huis bestudeerde alsof hij zich eens goed wilde vergewissen van de plaatselijke gesteldheid. Hij glimlachte vergenoegd, met den hoed in de hand, bij het zien van haar innemend figuurtje op het zonnige tuinpad; en misschien slaakte hij wel een zucht van verlichting, nu zij niet, zooals hij eerst meende te moeten veronderstellen, had staan schreien.
‘Is dit No. 9?’ vroeg hij. ‘Ik schijn in de verkeerde straat te zijn uitgekomen.’
‘Ja, onze voordeur is aan den kant der Harrison-Avenue, - maar dat maakt niet uit. Wilt ge zoo goed zijn om binnen te komen?’
‘Dus is u Mrs. Dansken? Ik ben er verzekerd van, dat u het is!’ Hij zag glimlachend neer op het glanzend bruine hoofd en het witte katoenen boezelaar, waarvan het bovengedeelte over een welgevormde buste was vastgespeld.
Mrs. Dansken schoot in een lach. ‘Dan behoef ik niet te zeggen dat ik het ben, als gij er zoo zeker van zijt.’ Zij liepen de keuken en hare aangrenzende omgeving door, en kwamen zoo in het voorgedeelte van het huis.
‘Ik mag u wel excuus vragen, dat ik er zoo op aandring om te weten of gij Mrs. Dansken zijt; maar ik ben zoo geweldig nieuwsgierig of gij kamers voor ons beschikbaar hebt, voor mijn compagnon en mij.’
‘Ja, misschien wel, als ik weet wie gij zijt. Gij weet wel, dat er heel wat menschen zijn zooals gij.’
‘En maar ééne zooals gij, helaas!’
Dat was de manier, waarop Mrs. Dansken gaarne behandeld wilde worden. Zij nam den nieuwen commensaal eens nauwlettend op, zooals hij daar in de schaduw van hare deur stond. Hij zag er bijzonder goed uit, zoo ver als dat ging; maar Mrs. Dansken liet zich bij de keuze harer commensalen niet leiden door hunne heldere oogen of door het aantal palmen, waarmede zij boven hunne laarzen uitstaken. Zij liet dezen eenen zijne geloofsbrieven indienen, te beginnen met zijn naam, Mr. Francis Embury, No. 174 van een fatsoenlijk klinkende straat, met ‘New-York’ in potloodletters er bijgevoegd op het kaartje, dat hij haar ter hand stelde. Van zijn compagnon, Hugh Williams, wist zij reeds iets af; inderdaad, de jonge Embury was niet geheel een vreemdeling voor haar, zooals zij hem gelegenheid gaf te veronderstellen, terwijl zij met de meest mogelijke kalmte zijn voorstel zat te overwegen. Was zij van haren kant ten volle berekend voor haar aandeel in de onderhandeling, zij meende tevens duidelijk te bespeuren, dat hij zijnerzijds mede niet onervaren was in het bepleiten zijner belangen. Hierin vergiste zij zich echter. Frank was eenvoudig een dier innemende jongelui, die van nature met de kunst van overreding bedeeld zijn, doch die zich buitengewoon hardnekkig betoonen, wanneer dezelfde soort van drang op hen zelf wordt toegepast.
(Wordt vervolgd.)
|
|