meende nog het tot de zwijnen te moeten rekenen. Het is als het ware een rivierpaard in het klein, en tot de vergelijking met dit in werkelijkheid zoo geheel anders gebouwde dier geven niet alleen de plompe lichaamsvorm en de hangende buik met de korte ledematen, maar ook de levenswijze aanleiding.
Het waterzwijn, Hydrochoerus Capybara, heeft kleine ooren en een gespleten bovenlip; de teenen - vier aan de vóór -, drie aan de achterpooten - zijn door korte zwemvliezen verbonden, en van hoefvormige nagels voorzien, terwijl de staart ontbreekt. Het tandstelsel, hoewel een echt knaagdierengebit, heeft veel eigenaardigs door de buitengewoon breede, van voren gegroefde snijtanden en de geplooide kiezen, waarvan de achterste verreweg de grootste zijn. De borstelige haren zijn dun
het waterswijn Naar J.F. Zimmermann. (Zie blz. 8.)
gezaaid; hunne kleur is donkerbruin, hier en daar wat naar het roode of gele trekkend.
Even als alle overige soorten, die tot de halfhoevige knaagdieren worden gebracht, is ook het waterzwijn een bewoner van Zuid-Amerika, waar het in moerassige streken bij rivieren en meren wordt aangetroffen. Het gaat des nachts op voedsel uit, hetgeen voornamelijk uit waterplanten bestaat; gedurende den dag vindt men het in het dichte struikgewas langs den oever. Humboldt vond in sommige streken nog troepen van vijftig tot tachtig stuks en vernam van de Indianen dat de waterzwijnen op bepaalde tijden bij honderden op de groote grassteppen worden aangetroffen. In het water bewegen zij zich zeer vlug; zij kunnen het zwemmen lang volhouden en steken slechts den neus boven water. Hun voornaamste vijand is wel de jagoear, dikwijls kunnen zij dezen ontkomen door onder water te blijven, hetgeen zij ongeveer tien minuten kunnen uithouden. Toch meent men dat zij voor dit gevaarlijkste der Amerikaansche roofdieren wel de voornaamste prooi uitmaken. Op het land bewegen zij zich slechts langzaam, worden zij opgejaagd, dan springen zij onder een luiden schreeuw, als ‘ap’ klinkende, in het water. Veelal zitten zij op de wijze der hazen rechtop. Zij graven geen holen, gelijk dit door zoovele anderen knaagdieren gedaan wordt. Het tranige vleesch wordt door de Indianen gaarne tot voedsel gebruikt.
Verstandelijk staat het waterzwijn op een lagen trap, het is vredelievend en dom. Sedert het nu en dan levend naar Europa gebracht is, waar het den gevangen staat goed schijnt te kunnen verdragen, is het gebleken, dat het zich toch wel min of meer aan den mensch kan hechten. Zoo verhaalt Brehm van een voorwerp, dat hij langen tijd verpleegde, het volgende: ‘Het was mij in hooge mate genegen, kende mijne stem, kwam nader, wanneer ik het riep, verheugde zich, wanneer ik het streelde en liep mij na als een hond. Zoo vriendelijk was het niet tegen iedereen: zijn verpleger, die het verjagen wilde, sprong het zelfs eenmaal naar de borst; dadelijk beet het toe, gelukkig meer in zijn jas dan in zijn lichaam. Onderworpen kon men het juist niet noemen: het gehoorzaamde slechts wanneer het wilde. Zijne kalmte was meer schijnbaar dan werkelijk. Zoodra ik het riep sprong het al schreeuwende in het water, dook onder en kwam aan den anderen oever langzaam te voorschijn, dan kwam het bij mij en bromde of grinnikte op eene hoogst eigenaardige wijze door den neus. De tonen, die het op deze wijze voortbrengt, laten zich nog het best vergelijken met het geruisch, dat ontstaat, wanneer men de tanden op elkander wrijft.’ Het houdt van de warmte, maar is toch ook niet bang van de koude. Nog in November stort het zich zonder vrees in het ijskoude water. Gaarne wentelt het zich in de modder en het zou zeer onrein zijn, wanneer het zich niet zoo dikwijls te water begaf. Van andere dieren neemt het geen notitie. Het laat zich van alle kanten besnuffelen, zonder ook slechts naar den nieuwsgierige te kijken. ‘Ik twijfel echter niet’, zegt Brehm, ‘dat het zich kan verdedigen, want zoo dom en zachtzinnig als het er uitziet, is het niet.’