| |
| |
| |
[De Huisvriend 1890]
H.K.H. Prinses Wilhelmina.
| |
| |
| |
Bedorven,
door Fr. Haverschmidt.
Een aardig paar daar boven op den zeedijk: hij, een jongen van een jaar of acht, met een donkeren krullebol en groote oogen, niet minder donker, en zijn zusje, een paar jaren jonger, met blonde lokken en helder blauwe kijkers, maar allebei met rozen van gezondheid op de wangen. Nu is dat ook geen wonder. Hoe kan een mensch bleek zien, als hij elken dag de frissche zeelucht inademt? En dat het blonde haar bij de kleine meid al even prettig krult, als het zwart bruine bij hem, spreekt ook wel van zelf. Er is geen kapper, die zijn werk zoo goed doet, en zoo goekoop meteen, als de wind, en dien hadden de kinderen daar op den dijk meest altoos uit de eerste hand, zooals hij nog frisch en ferm van den oceaan komt. Om de waarheid te zeggen, gaat hij wel eens wat al te ferm op het land af. Wie nooit vlak aan zee gewoond heeft, weet eigenlijk niet wat of waaien is; en dan moet gij, evenals onze beide kleinen, op een puntje van de wereld wonen, dat een heel eind ver spits in zee uitloopt. Dan hebt ge 't van alle kanten, en de molen achter den vuurtoren, die al draaide toen het hier nog maar een visschersdorpje was, en lang dus voordat de toren gebouwd werd, kan zich niet herinneren, ooit een dag bij gebrek aan wind te hebben moeten stilstaan. En hoe vaak hij wel zonder een enkel lapje zeil zichzelven bijna in brand gemaald heeft, om nog te zwijgen van de wieken, die hij heeft laten vliegen!...
Dicht bij den molen staat een machine; die keert een vierhoekig vlak naar den wind toe, en daar kan men aan zien, hoe hard of het waait. Maar de kinderen hebben hun eigen manier, om zich van den winddruk te vergewissen. De trap op, die u van het tuintje achter het huis boven op den dijk brengt, en dan beproefd of ge tegen den storm in kunt. Soms is het met den besten wil onmogelijk om het verder dan een paar passen te brengen, en dàt is pleizierig als ge dan, willens of niet, rechtsomkeert moet maken en de wind pakt u van achteren, en roef, daar gaat het den dijk af! Honderd schreden links is een oude batterij, en als ge die kunt halen, dan zijt gij geborgen. Gij gaat onder de aarden borstwering liggen en laat den vijand veilig over u heen blazen, of kruipt bij een van de beide kanonnen op en kijkt hem, terwijl gij u goed vasthoudt, vlak in het gezicht. Hij perst u de tranen in de oogen, maar dat is niemendal. Hij meent het zoo erg niet, en als hij eenmaal aan land is, dan doet hij weinig kwaad meer, behalve des Zondags, wanneer er heeren naar de kerk gaan met hooge hoeden op. Daar heeft de wind een hekel aan, en als hij ze krijgen kan, namelijk die hooge hoeden, dan neemt hij ze, wip, mee en laat ze voor zich uitspringen en rollen, totdat ze van wanhoop in het kanaal tuimelen.
In zee, op de kust, is hij minder onschuldig. Och hemel, vooral wanneer het stormt uit het Noordwesten, dan gaat er wat om op de buitengronden! Daar is menige rijke lading gebleven en menig arm zeeman, en al zijn de kinderen nog klein, het is geen nieuws meer voor hen om te kijken naar stukken wrakhout, die aanspoelen, en hoe er iets op een kar vervoerd wordt naar het drenkelingenhuisje. Anders, er zijn mooier begrafenissen te zien, maar dan moet men in de voorkamer zijn, of beter nog op de stoep voor het huis; want wanneer de stoet voorbijgaat, worden al de vensterluiken in de buurt eerbiedig gesloten. Daarom op de stoep, en liefst op de leuning van het hek, terwijl de treurmuziek in de verte nadert, en achter de lijkkoets komen verscheiden rijtuigen met officieren, ten minste als het een hooge van de marine is die begraven wordt. In de haven ligt meer dan een oorlogschip, en in het dok liggen er ook, maar onder kappen, zoodat ze wel wat lijken op de arke Noachs, waar vrouw Haak zoo prettig van vertellen kan.
Vrouw Haak is de waschvrouw. Die is te zien achter het huis, op het straatje dat ge daar hebt, eer men aan den tuin komt. De kinderen maken bellen van het zeepsop uit haar tobbe, en als ze ruzie onder elkaar krijgen, haalt vrouw Haak een paar witgekookte armen uit de tob, strijkt er het schuim af en geeft den jongen een draai om zijn ooren. Dit verhindert evenwel niet, dat zij aangenaam vertelt, van den vliegenden Hollander, en van een schip dat was in Noorwegen gebouwd en het was zóó groot, dat als een knaapje in den mast klom om den wimpel te klaren, dan kwam hij eerst als grijsaard weer beneden. Vrouw Haak heeft een man gehad, die zit nu aan de Kaap, en de laatste berichten, die zij van hem heeft, zijn, dat hij met de wilden het binnenland ingegaan is om menscheneter te worden, en dat was het iets voor hèm geweest, meent vrouw Haak.
De kleinen zijn dol op haar, vooral wanneer zij weer een gedroogd scharretje voor hen meebrengt. Dat gaat dan mee naar de batterij en daar wordt huishoudinkje gespeeld. Een enkelen keer mogen de buurkinderen meedoen, mits ze óók wat inleggen: een rauwe peen of een pijp anijsdrop. Peen of pijp en schar wandelen beurtelings van mond tot mond, of één neemt de leiding van den maaltijd op zich en bijt zoo eerlijk mogelijk ieders aandeel van den algemeenen voorraad af. Zoo vliegt het uur tusschen de schooltijden om. Meester is een lange magere man met een bril op. Hij leest des Zondags in de kerk uit den bijbel voor, en altijd eerst de Tien Geboden, die de kinderen dan ook al uit het hoofd kennen. Er is een gerucht, dat meester ook op het Nut leest, en dan in het grappige, maar de kinderen hebben van dat grappige nooit iets gemerkt. De meester is streng, en de jongen moet gedurig op de bank staan. Het is een vervelende straf, maar men kan op dat hooge standpunt het dak zien van den schoenmaker, en soms zitten er musschen op en dat geeft nog wat afleiding. Voor de meisjes is er een kleine kweekeling met een groot hoofd, maar die knijpt haar, als zij de tong tegen hem uitsteken. Dat is ook vervelend, en het is aardiger in de batterij of boven op den zeedijk.
Waar het ook aardig is, dat is thuis; maar de kinderen mogen er meestal niet naar hartelust leven maken, want moes heeft veel last van hoofdpijn. Zij is een klein en fijn vrouwtje, en toen zij jong was en haar wangen waren nog niet ingezonken, toen moet haar gezicht veel geleken hebben op dat van
| |
| |
haar dochtertje. Maar Suze (zoo heet de kleine meid, en de naam van den jongen is Frits) Suze is groot voor haar leeftijd, en zij belooft haar moeder boven het hoofd te zullen groeien. Frits lijkt meer op zijn vader. Ten minste er hangt een daguerreotype in de voorkamer, en als men die goed naar het licht keert, dan kan men nog wel zien, dat er iemand op was afgebeeld, met groote donkere oogen. Eigenlijk is het niet geheel zeker, of men het nog wel zien kan, maar aan één ding behoeft men niet te twijfelen, namelijk dat het iemand was, die goud aan den kraag van zijn jas had, en over het geheel was er veel goud aan de jas. De jas is er nog, boven in de kast op het kamertje dat naar zee uitziet. Daar zat vader altoos te werken, zegt moes, en nu zit zij er zelve soms uren lang alleen, en kijkt naar buiten, en als de kinderen op den dijk haar zien, dan juichen zij en zwaaien met hun wapperende zakdoeken, en moes knikt en lacht tegen hen, maar zij kan het zoo droevig doen. Zij denkt om vader, dat weten Frits en Suze wel, en die vader, dien zij zich niet herinneren, heeft voor hen iets beklemmends. Zij zijn wel een beetje trotsch op hem, want moes zegt dat hij zoo knap was en zoo braaf, en vrouw Haak zegt het ook, en hij had een gouden kraag en gouden knoopen op zijn jas, maar het geeft toch een benauwd gevoel dat moes altoos tranen in haar oogen krijgt, als zij van hem spreekt, en dat hij nu in den Hemel is en hen overal zien kan, zonder dat zij iets van hém zien, zooals men hun verzekerd heeft. Op het kamertje van vader heeft men uitzicht over de geheele ree. De zon schittert op de duinen van het eiland aan den overkant en tusschen de beide oevers golft de zee, die prachtig groen en blauw kan zien. De bruinvisschen komen dikwijls boven water, en aan den kant, op de vooruitstekende brekers, staan visschers, die netten vol glinsterende geep aan den wal halen, of er zijn mannen en jongens die hengelen naar pieterman, en als zij er een
hebben opgehaald, dan slingeren zij hem tegen de steenen, of slaan hem dood met den klomp, want hij zou hen leelijk steken als hij nog leefde. Doch het mooiste van alles zijn de schepen, die binnenkomen of naar buiten gaan. Zij voeren vlaggen van alle landen in de wereld, en Frits zou u dadelijk kunnen zeggen, of het een vol schip is, dan wel een bark of een brik.
Wanneer de wind lang tegen geweest is, zoodat er haast geen plekje ruimte overschiet in de haven, van al de visschers en colliers, en Noren die houtvaren, en al die schepen gaan nu tegelijk uit, dan is het niet om te zeggen wat een levendig gezicht of de zee oplevert. Maar als gij het aan de kinderen vraagt, dan hebben zij nog wel zoo graag, dat er oorlogschepen komen, uit de Oost, of dat ze weggaan, en alle menschen stroomen naar den dijk, en er zijn mannen met verrekijkers, en vrouwen en meisjes staan te huilen, maar het oorlogschip groet met het kanon: ‘Boem!’ Dat is dan zooveel als ‘Adju!’ namelijk als ze weggaan.
Dit alles is recht prettig, maar moes heeft er weinig oog voor als ze boven op vaders kamertje zit, en als het kanon ‘boem’ zegt, dan drukt ze de hand op het hart, of het haar pijn deed. Want zij denkt aan het kanon, dat haar man gedood heeft, met nog vijf anderen, en het was bij ongeluk, want het was een nieuwerwetsch kanon en ze zouden het beproeven, maar toen sprong het uit elkander en haar man, die er achter stond, was dood. Suze was pas geboren, en men durfde het niet aan haar moeder zeggen, voordat zij sterk genoeg zou zijn om het te verdragen, en het heette dat het schip onverwachts naar Engeland was gezonden, zoodat hij geen tijd had gehad om afscheid van haar te nemen. Maar toen zij het later hoorde, bleek het toch dat zij het nog niet had kunnen verdragen, want zij werd erg ziek, en na dien tijd was zij nooit weer dezelfde geweest van vroeger. Zij was wel goed voor de kinderen, maar met den besten wil kon zij tegen geen drukte, en hoe graag zij ook met hen speelde, het was haar dikwijls een uitkomst, als zij naar buiten verlangden en het weer liet het toe, wat al licht het geval was, of het moest al héél boos zijn. Regende het zóó hard, dat er geen denken aan was om op den dijk te spelen, of in den tuin (het was gelukkig een tuin, waaraan niet veel te bederven viel, want er wilde niets in groeien, behalve brandnetels, tegen de schutting waar de wind niet komen kon, en ja, dan stond daar ook een witte roos, en het heugde vrouw Haak dat die nog eens gebloeid had), of in den winter wanneer het al te fel vroor, dan had men ook altoos nog de keuken, en Mijntje die bij het fornuis aardappelen zit te schillen en aan de kinderen uitlegt, wat of er op de tegeltjes staat, waarmee de schoorsteen is opgezet Men ziet er schepen en bloempotten en de heele bijbelsche geschiedenis, met de hoofdstukken er onder, alles in het blauw, maar in de geschiedenis heeft Mijntje het niet verder gebracht dan tot Adam en Eva, en als Frits
en Suze er meer van willen weten, dan moet vrouw Haak er bij te pas komen. Die weet letterlijk alles, van Jonas in den walvisch, en van Simson en Goliath, en Mijntje meent, vrouw Haak kon best catechiseerjuffrouw worden, maar zìj kan pannekoeken bakken en smeerbollen, en dat is óók wat. Op dit punt zijn de kinderen het met haar eens, en zoolang ze leven, zullen ze denken aan die avonden, als Mijntje aan het bakken geweest is en mee binnen komt zitten, met een hooge kleur van het heete vuur, en moes is vroolijker dan anders, en er wordt gekiend of ganzenbord gespeeld. Ach, waarom gaat dat alles zoo spoedig voorbij, en komt er een vroeg en onherroepelijk einde aan hun blijde jeugd? De dood heeft moes al lang gewenkt, zonder dat de kinderen het merkten, en zij zelve begreep het ook niet goed; doch ten laatste zei hij zóó duidelijk: ‘ga mee!’ dat zij het wel verstaan moest, en zij ging.
Alles lag onder de sneeuw en de zee was vol schotsen, zoodat er nergens een schip te ontdekken viel (maar men had het toch niet kunnen zien van het kamertje boven, want er zaten dikke ijsbloemen op de glazen), toen oom Gijs binnenkwam en een scherpe kou meebracht in het, mogelijk wel wat heet gestookte vertrekje, waarin Mijntje met de kinderen zat. Eerst hadden zij samen een poosje geschreid. Het was heel naar met moes, had de dokter gezegd, en vrouw Haak was nog eens om den dominee gegaan. Terwijl zij er op uit was, had moes met een zwakke stem naar de kinderen gevraagd, maar oom Gijs vond dat ze zich daar nu van moest losmaken
| |
| |
en hij had Mijntje lastgegeven om met de kleinen naar boven te gaan. Zij schreiden dus een poosje, en toen dat wat geduurd had, merkte Frits op, hoe de kast op een kier stond, waarin vaders mooie jas met goud hing, en in den hoek moest de sabel hangen, dat wist hij. Het was een echte sabel, waar men iemand mee doodhakken kon, en als men haar een eindje uittrok, dan zag men dat de kling van boven blauw was en met figuren. Dit was nu een groote verzoeking, en Mijntje was te bedroefd om aan de kinderen iets te weigeren, zoodat zij dus juist bezig was om de sabel voor hen te ontblooten, toen oom Gijs de deur opendeed. Hij had een stroef gezicht, en als het mogelijk was dat er nog wat verandering in kwam, dan zou men gezegd hebben dat het nu nog stroever stond, zoodat ze dus niet anders dachten, dan dat hij er heel wat van zeggen zou, dat zij zoo aan de sabel zaten. Maar hij deed het niet en zei alleen, zoo droog als een mensch, of een onmensch, een boodschap doen kon, dat ze nu wel naar beneden konden gaan, want dat het net was afgeloopen met moeder. Vaders sabel viel kletterend op den grond, en Mijntje greep de kinderen, die er niets van vatten, ieder bij een hand, en hoe of ze zoo hollend de trap zijn afgekomen zonder te vallen? Maar een volgend oogenblik waren zij in de slaapkamer achter, en vrouw Haak lag op haar knieën met het hoofd voorover op een stoel, en in het ledikant lag moes, met het doode gezicht naar de deur gekeerd, of zij stervend nog gehoopt had, een laatsten blik te mogen slaan op haar kinderen.
Dus ging zij heen, en met haar verdwijnt uit het oog van Frits en Suze het oude gezellige huis, met den houten, groengeverfden gevel, en de voorkamer, waar men op het schoorsteenstuk Jezus ziet, die de kinderkens tot zich laat komen; ook de gang en dat trapje, waar zij schooltje op speelden, met Suzes poppen en met de kat, en Suze was de kweekeling en kneep de poppen, maar de kat liet zich niet knijpen, zoo gek was ze niet! Dit alles verdwijnt, en Mijntje wordt het laatst gezien zittende op de vensterbank van een bovenverdieping bij vreemde menschen, met haar rug naar de straat en een spons in den mond, terwijl zij met een zeem de ruiten doet. Als zij, ondanks die ongunstige houding, de kinderen ziet, in den zwaren rouw, opent zij den mond om hun wat toe te roepen, en zoo gaat het haar met de spons als de raaf die de kaas liet vallen, hoewel het geen vos is maar een korporaal van de mariniers, die het verlorene opraapt, en dat geeft dan een vroolijke woordenwisseling tusschen die twee, zoodat het veel pleizieriger afloopt. Al het oude verdwijnt, de dijk met de batterij, en de zee met de schepen, en ten slotte verdwijnt ook vrouw Haak. Zij doet de kinderen uitgeleide naar de stoomboot, en drukt aan den hofmeester op het hart om goed voor hen te zorgen, en dat er een heer aan den steiger zal staan om hen af te halen, met een gezicht net als een doodbidder. En de hofmeester belooft dat hij op Frits en Suze zal passen, of het zijn eigen waren; en dan moeten zijn kinderen het zeker goed bij hem hebben, want hij goot hen zoo vol met koffie en bier, en gaf hun zooveel boterhammen en klontjes suiker en beschuitjes, dat de maag hun geheel en al van streek was, toen de boot eindelijk haar bestemming bereikt had en oom Gijs nam de beide kleinen in ontvangst. Hij geleek bij die gelegenheid sprekend op de beschrijving, die vrouw Haak van hem gegeven had, en het Joodje aan den kant, dat kwam toeschieten met de vraag of meneer ook wat te bezorgen had, kreeg zoo'n verbazende
snauw, dat hij niet laten kon hem even terug te troeven met: ‘Na, waar zie je me voor aan; denkje dat ik een Christen ben?’
Oom Gijs verbeeldt zich zeker, dat hij zelf er een is, en wel een Christen van den echten stempel. Dat zullen de kinderen spoedig bemerken. Hij zal hun bij herhaling onder het oog brengen, dat hij volstrekt niet verplicht was hen bij zich in huis te nemen, want dat hij eigenlijk niet eens familie van hen is. Zijn stiefmoeder was de eerste vrouw geweest van hun grootmoeders tweeden man, en het was dus van weerskanten dubbel en dwars afgestorven, maar hij had altoos de vriendschap met de familie aangehouden, en omdat er in het geheel geen bloedverwanten waren die in aanmerking konden komen, had hij zich de benoeming tot voogd laten welgevallen. Frits en Suze mochten evenwel niet uit het oog verliezen, dat het een goedigheid van hem was, en dat niets hem verhinderde om hen in een weeshuis te plaatsen. Dit legde hij hun al uit, terwijl zij in de wachtkamer zaten van het station, waarheen hij hen, zoo akelig als ze nog waren van al de weldaden van den hofmeester, door een warnet van lange en slijkerige straten had voortgedreven. Of zij wel wisten wat een weeshuis was? Zij hadden er geen andere voorstelling van dan als van een heelen troep kinderen, die, twee aan twee, eerst de meisjes en dan de jongens, de kleinsten voorop en de grootste jongens met hoeden, maar allen in wonderlijke jakjes of rokjes, en met een plechtigen weesvader in de achterhoede, des Zondags twee keeren naar de kerk moesten, en zij konden niet zeggen dat dit hun erg aanlachte. Doch het bleek, dat zij nog alleen maar kennis hadden gemaakt met den mooien kant van het weeshuisleven. Immers oom verzekerde hun, dat de kinderen in zoo'n gesticht bitter weinig eten kregen, maar des te meer klappen, en hij wilde dat ze zich dit nu eens voor al in de ziel prentten, dat, wanneer zij hem niet stipt geliefden te gehoorzamen, hij hen onmiddellijk naar zoo'n godshuis zou sturen. Er brandde een groote kachel in de wachtkamer, en ten overvloede was het er om te stikken van de benauwdheid, door het geweldige
rooken dat er gedaan werd, maar de kleinen beefden toch of ze half bevroren waren, terwijl zij oom Gijs beloofden, dat zij goed zouden oppassen om niet naar het weeshuis te moeten.
Oom Gijs had hun nog wel wat meer kunnen vertellen, maar hij vond het zeker niet noodig dat kinderen zulke dingen al weten, namelijk dat hij er volstrekt geen schade bij zou lijden, als hij hen bij zich in den kost nam. Hij was tegen een zachte opvoeding, en daar bedoelde hij mee, dat jonge menschen in een bestendige vrees moeten worden gehouden. Dit had hij zich tot beginsel gesteld, en als man van karakter week hij geen oogenblik van zijn beginsel af. Er zat een heer in den trein, die de kinderen in een reisdeken wilde stoppen, maar oom verzocht
| |
| |
hem beleefd om het te laten. Een mensch kon zich altoos nog vroeg genoeg verwennen, werd er op een toon bijgevoegd, dien de man met de reisdeken zich wel eens had mogen aantrekken; doch in plaats van dat, wikkelde de onverlaat zich in het versmade voorwerp, bromde iets tusschen de tanden en sliep in. Hadden Frits en Suze ook maar kunnen slapen, doch zij durfden niet, uit angst voor oom, die hen uit zijn gemakkelijke hoekje zat aan te kijken, met een paar oogen of hij zeggen wilde: bij de minste ongehoorzaamheid stuur ik je dadelijk naar het weeshuis. Zij verademden niet, voordat zij, na nog eens in het pikdonker (want
Maar een volgend oogenblik waren zij in de slaapkamer achter, en vrouw Haak lag op haar knieën met het hoofd voorover op een stoel. (Zie blz. 4.)
het was lichtemaan en het gas brandde dus niet) door een menigte morsige straten te hebben gedraafd, en na aan een pokdalige juffrouw met een statige muts op te zijn voorgesteld, welke juffrouw van oordeel was dat zij op staanden voet naar bed moesten (waar zij trouwens niemendal tegen hadden), naast elkaar onder de dekens lagen. Zij kropen er heelemaal onder, opdat niemand hooren zou hoe ze schreiden; want zij dachten nog eens om vrouw Haak, en om Mijntje, en om moes, totdat zij eindelijk in een dommel raakten, vol verwarde droomen, waarin zij misschien de zee terugzagen en de batterij, en al zulke dingen meer, die zij nu wel nimmer in de werkelijkheid zouden terugzien.
Het was een heel andere plaats, waar zij thans kwamen wonen. Hier was de lucht minder frisch, en vooral in dat gedeelte waar oom Gijs zijn huis en zijn fabriek had. Men zag er in den naasten omtrek niets dan fabrieken, en die brachten behalve een regen van roet, waardoor tot de madelieven in de bleek bij het plukken zwart afgaven, een soort van sterken drank voort, die wijd en zijd de wereld door verzonden werd. Het gebruik van dezen drank moest zeer weldadig zijn, dat de menschen er overal zooveel van noodig hadden; en dat het bepaald een edel vocht was, kon men hieruit opmaken, dat de dieren het niet lustten, maar er waren verscheiden menschen, die er van dronken totdat zij nog onredelijker werden dan de dieren. Men begon met er vroolijk van te worden, doch veelal op een overdreven en onzinnige manier, en als men er dan nog meer van nam, en men was er niet al te best aan gewend, dan werd men lastig en twistziek, en velen geraakten er door in de gevangenis. Men kon er zich evenwel ook aan gewennen, en dan leverde het meer dan één voordeel op, zooals bijvoorbeeld dat men weinig eten noodig had, en dat men doorgaans in een soort van soes verkeerde, waardoor men zich de wereldsche dingen bijzonder weinig aantrok. Als men maar bleef doordrinken, dan gaf men er niets meer om, of de zaken al verliepen en of de vrouwen de kinderen gebrek leden, en sommigen brachten het zóóver, dat zij, om iets te noemen, hardop konden lachen en zingen, in dezelfde kamer waarin een van hun liefste betrekkingen lag te worstelen met den dood. Er was dus veel vraag naar dezen drank, en de fabrieken die hem voortbrachten hadden het druk, de gansche week door, en zelfs op Zondag konden zij niet geheel stilstaan, hoewel dat laatste de schaduwkant was van de zaak, vond oom Gijs, die er op gesteld bleek, om den dag des Heeren te heiligen. ‘Ik maak er beslist een gemoedsbezwaar van,’ placht hij te zeggen, en men kon hem dat ook wel aanzien; want op dien
dag was hij haast nog stroever en ongemakkelijker dan in de week. Als hij dan uit de kerk kwam, sloot hij zich met de pokdalige juffrouw, die de huishouding waarnam en bij die gelegenheden haar statigste muts droeg, en met de beide kinderen in een binnenkamer op, waar de gordijnen neergelaten waren (zeker omdat het gezicht op de zwarte fabriek hun te veel verstrooiing of hem te groote ergernis zou geven), en dan las hij met een vreemden galm uit een boek voor, over de geduchte oordeelen die er te wachten waren en waaraan zoo goed als niemand ontkomen zou. De pokdalige juffrouw, die den verschrikkelijken naam van juffrouw Berebijt droeg, was bij de kinderen in
| |
| |
zware verdenking, dat zij onder de voorlezing geregeld in slaap raakte, en eens begon zij te snorken, maar zij hield vol dat Frits het gedaan had, en die kwam toen tot den avond in het turfhok te zitten.
Van Maandag tot Zaterdag gingen de kinderen zes uren naar school, behalve op Zaterdag, want dan duurde het maar drie uurtjes; doch oom Gijs, die tot in merg en been doordrongen was van de waarheid, dat ledigheid des duivels oorkussen is, wist er raad op, om dit gebrek aan voldoende inspanning van de jonge hersentjes behoorlijk aan te vullen. Vooreerst was hij met den meester overeengekomen, dat Frits en Suze tusschen de schooltijden met strafwerk, of als ze dat bij ongeluk eens niet verdiend hadden (wat oom zich bezwaarlijk van zulke verwaarloosde kinderen kon voorstellen), met een toereikend aantal sommen zouden worden beziggehouden. Des Zaterdags kregen zij verder huiswerk genoeg op, om er niet vóór den nacht mee klaar te kunnen zijn, en de overige avonden vlogen, of kropen misschien ook wel eens, om met het onderwijs, dat juffrouw Berebijt aan Suze gaf, in breien, stoppen en andere vrouwelijke kunsten, en met behulp van de schoonschriften, die oom zelf de goedheid had aan Frits ten taak te stellen. Zoodoende zou deze spoedig een nette hand krijgen, waardoor hij oom ter zijde zou kunnen staan met overschrijven, en kortom, in alle opzichten opende zich voor hem en zijn zusje een liefelijk verschiet, wat ook te wenschelijker was, omdat het heden, ondanks ooms beginselvastheid in zake van opvoeding, voorloopig althans voor hen niet veel aangenaams opleverde. Toen het lente werd en ik weet niet wie, en niemand weet het, het sein gaf dat het weer de tijd was voor tollen en touwtjespringen, was het een hard geval, de andere jongens en meisjes tegen twaalven als duiven uit de til naar buiten te zien vliegen, en om dan, met een besten taatstol of een heerlijk springtouw in den zak, honderdmaal te moeten schrijven: ‘ordentelijke kinderen komen met schoone handen op school’, of te zitten uitrekenen: wanneer een bakker zooveel mud tarwe heeft, en hij bakt uit ieder mud zooveel broodjes, en in ieder broodje zitten gemiddeld zooveel krenten,
hoeveel krenten hij dan wel met al die mudden tarwe verbakken zal. Dit is te meer tergend, als gij een gloeienden zin hebt in een krentenbroodje, en zelfs in meer dan een, en gij moogt nog blij toe zijn, dat ge om half negen ten minste een dun oudbakken boterhammetje meegekregen hebt voor tusschen schooltijd, maar dat ge mogelijk al onder weg naar school (het ontbijt was wat schraal uitgevallen, vondt ge) hebt opgegeten. Ook dit is niet alles, in den zomer, wanneer er overal vliegers in de lucht staan, of heele benden kinderen komen de stad in met groote bossen paarden- en boterbloemen, tusschen oom Gijs en juffrouw Berebijt naar de oefening te moeten, waarbij de menschen als haring op elkander zitten, en er altoos weer een nieuwe spreker optreedt, als de vorige uitgesproken is en men dacht dat het goed en wel gedaan was. En in het najaar geen meezenknip te mogen hebben, of de meisjes, die het in den winter wagen een oogenblikje in een slee te gaan zitten, als toonbeelden van de diepste gemeenheid te zien voorstellen, of op de kermis te hooren afgeven, als op enkel en alleen het werk van den Satan, en op Sinterklaas met al zijn lekkernijen als op een valstrik van de Jezuïeten, waarvoor ieder Protestant zich ten strengste moest in acht nemen... Neen, al deze dingen waren nauwelijks te vergoeden, ook niet met de scheutigste uitdeeling van traktaatjes op de zondagschool, en met den Nieuwjaarsdag, als de kinderen moesten zorgen, dat zij een langen gelukwensch voor oom Gijs en de juffrouw op schrift en in het hoofd hadden, waarvoor zij dan elk een gulden ontvingen, dien zij wel niet te zien kregen, maar die naar ooms verzekering voor hen belegd werd in de spaarbank. Het was wel een bewijs voor de gunstige nawerking ook nog van de zeelucht, dat Frits en Suze in den vollen zin des woords tegen de verdrukking, waaronder zij nu verkeerden, bleven ingroeien. Hun eetlust hield zich, vonden oom Gijs en juffrouw Berebijt, alleronfatsoenlijkst goed, en het was van belang
om te zien (maar ze moesten er thuis menig scherp verwijt over hooren), zulke beenen, armen en halzen als er onder hun telkens uitgelegde, en met altoos nog te smalle stukken verlengde, kleeren te voorschijn kwamen. Vergeten we trouwens niet, hierbij op te merken, dat het niet uitsluitend het verleden was, waardoor zij verhinderd werden om er onder te verkwijnen. Zoo hevig kon oom niet dreigen met weeshuis en bovenaardsche strafgerichten, en zoo venijnig kon juffrouw Berebijt Frits en Suze niet bespieden, of zij wisten wel gelegenheid te vinden, om nog wat van het jonge leven te genieten. Helaas, ik moet het zeggen: zij begonnen nu iets te kennen, waaraan zij vroeger nooit gedacht hadden. Zij leerden namelijk op een zeldzame manier liegen. Niemand gaf hun opzettelijk les in het vaardig gebruik van dat hulpmiddel der verdrukten, (want dat juffrouw Berebijt hun wel eens scherp verbood, om er iets van aan oom te laten merken, dat zij een glaasje madera uit de karaf had genomen tegen het hartwater, of dat oom zelf hen africhtte, om zonder blikken of blozen aan bezoekers te zeggen, dat hij niet thuis was, terwijl hij binnen op zijn gemak de krant zat te lezen, zulke kleinigheidjes mochten geen naam hebben), neen, maar geheel uit zich zelf bereikten zij een trap van slimheid en bedrog, die een mensch had kunnen doen duizelen; doch zij lachten in het vuistje, als zij zagen hoe veilig zij daar maar al te dikwijls waren. Zoo ontdekte Frits bijvoorbeeld dat men soms net doen kon of men in de kerk geweest was, wanneer men maar zorgde, dat men wist wat voor tekst de dominee had behandeld, en wat voor psalmen er waren gezongen. Dit had daarbij het dubbele voordeel, dat men de kerkcenten opstak, om er zich 's Maandags zoethout en pepermuntballen of andere levensbenoodigdheden voor aan te schaffen. Later kwam hij zelfs op een nog winstgevender wijze om de centen te besteden, ten minste wanneer het geluk hem diende. Hij had gezien, dat sommige jongens ergens onder kerktijd om geld
speelden, en eindelijk vond hij een manier uit om de centen zoo op te gooien, dat hij bijna zeker was van te winnen. Ik weet niet hoe het kwam, maar hij voelde, dat dit laatste eigenlijk niet in den haak was. Daarom liet hij er niets van blijken aan Suze, die hem overigens trouw ter zijde stond, en terwijl zij, met hun kerkboekjes onder haar manteltje, de wacht
| |
| |
hield, in haar onnoozelheid wel eens een gebedje deed, dat oom en de juffrouw er toch niet achter mochten komen hoe zij gefopt werden. Arme kinderen, waarom scheen er niemand te zijn, die haar gebedje hoorde en die een goeden engel zond, om hen nog bijtijds te redden van het pad des verderfs, dat zij blindelings afholden?
Want een goede engel was het juist niet, die op zekeren dag de ontdekking deed, dat Frits en Suze er witte muizen op nahielden, in een gescheurden Keulschen pot, op den zolder van de fabriek, en dat er daar in een hoekje nog andere schatten verborgen lagen, zooals een paar halfverrotte sinaasappelen, een oude rooverroman, een roestig pistool zonder slot en een onvolledig spel kaarten. Wanneer oom Gijs bemerkt had dat zijn brandkast opengebroken was, had hij moeielijk woedender kunnen worden dan hij bij die gelegenheid was. Toen Frits en Suze uit de school kwamen, waren de witte muizen allen in de maag van de kat, en wat er brandbaar was van de gevonden goederen lag in het vuur onder den distilleerketel. Alleen het pistool moest nog dienst doen, als bewijsmiddel tegenover de jeugdige misdadigers, en het kwam dan ook niet voor den dag of zij vielen door de mand. Maar zóó verstokt was die diepgezonken Frits, dat toen zijn oom hem een pak slaag had gegeven waarvan hij kromp, en de waardige man maakte zich gereed om ook Suze haar behoorlijk aandeel toe te dienen, het kleine monster op zijn grijzen weldoener aanviel en hem een schop gaf tegen een van zijn schenen, die oom Gijs brullen deed van pijn. Suze bleef daardoor werkelijk vrij van klappen, maar Frits werd van den eenen hoek in den ander gesmeten en kwam eindelijk terecht in een kelder, waarin hij zoolang opgesloten bleef, zonder eten en drinken, tot men ongerust over hem begon te worden. Want hij had het beneden zich geacht om te schreien, en hoewel juffrouw Berebijt verscheiden malen aan de deur ging luisteren, ten einde zich het genoegen te gunnen van hem om genade te hooren smeeken, er kwam geen geluid uit den kelder, en op het laatst waren ze zoo goed niet of ze moesten hem er uithalen, bont en blauw geranseld, en naar het scheen meer dood dan levend, doch zonder een enkel zweempje van berouw. Om kort te gaan, dit tienjarig ventje was op den verkeerden weg, en toen hij twaalf werd, was hij er
weer een heel eind op gevorderd. Hij had nog steeds de donkere oogen van voorheen, maar het leek wel of zij veel dieper lagen dan vroeger. Hij keek er u niet langer recht mee aan, en de meester en de dominee, en iedereen die wel eens acht gaf op den zonderlingen gloed waarvan ze konden branden als de jongen op een nieuwen streek betrapt werd, begonnen het nu eens te worden met oom Gijs, die het al van den aanvang af voorspeld had, dat er niet veel goeds van hem was te verwachten. Een wonder van lankmoedigheid was het, dat oom nog altoos geen gevolg gaf aan zijn bedreiging, om den rekel naar het wees- (of wat daarvoor in de plaats was getreden, sedert Frits duidelijk toonde dat dit geen indruk meer op hem maakte) naar het verbeterhuis te zenden. ‘Stuur mij maar naar het oorlogschip,’ dwong de ondankbare knaap, zoo dikwijls het weer tot een uitbarsting kwam. ‘Dat zou je wel willen,’ sarde oom dan (ten minste Frits vond het sarren), ‘dat zou je wel willen; onder vloekers voor de hel opgroeien. Maar, jongentje, daar is je ziel mij dan toch nog te lief voor. Van mij zou zij geëischt worden, als ik je liet gaan. Zoodra je van school bent, kom je bij mij op het kantoor, en dan zal ik eens zien, of ik je niet klein kan krijgen.’
Het uur sloeg waarop Frits van school ging. Hij zou nog avondlessen hebben, en inmiddels nam oom hem meer rechtstreeks onder handen. Voor Suze was deze scheiding van haar gevaarlijken kameraad een niet ongezegend keerpunt in haar leven. Naarmate Frits ondeugender en woester werd, waren haar toch al de moed en de lust ontgaan om altoos met hem mee te doen, en nu sloot zij zich vanzelf aan bij meisjes, die haar beter gevoel versterkten. Zij kreeg een vriendinnetje, wier ouders, door haar lief gezichtje aangetrokken, haar nu en dan bij zich aan huis noodigden, en oom Gijs, die zaken deed met den rijken gastheer, dorst er zich niet tegen te verzetten. Daarbij kwam dat juffrouw Berebijt in klimmende mate last kreeg van het hartwater, zoodat zij misschien wel meer dan ooit behoefte had om alleen te zijn, met de maderakaraf. Van nu aan liepen de paden van broer en zuster uit elkander. Er kwam een dag, waarop Frits met de uiterste verbazing hoorde, dat Suze verlof kreeg om muziek te leeren. Het bleek dat zij bepaald de beschermelinge was geworden van haar vriendinnetjes mama. Een zomer volgde, waarin zij met de geheele familie naar buiten mocht, twee maanden lang! Toen zij terugkwam scheen zij een ander meisje te zijn geworden. Zij had gewonnen aan manieren, maar ook haar hart was zachter en zuiverder gestemd. Oom Gijs had het te druk om er veel op te letten, en juffrouw Berebijt leed te veel aan haar kwaal (hoewel zij zich soms verwonderde dat Suze haar ongevraagd allerlei kleine diensten bewees), maar daar hadt ge bijvoorbeeld den pomper in de fabriek. Deze mensch had tot levenstaak zes dagen in de week, van den morgen tot den avond, op een plank heen en weer te loopen, met een zwaren slinger in zijn hand, en op die wel wat eentonige wijze hield hij, behalve een oude moeder, een vrouw en eenige kinderen in het leven. Eigenlijk mocht men niet zeggen van de kinderen, dat hij ze in het leven hield, maar doordien er jaarlijks een bij kwam, bleef zijn hoopje toch nog al
voltallig; doch het ergste was dat zijn vrouw veel met een open been sukkelde, en dan mocht zij dat been niet bewegen, en raad nu eens wat de kerel op een morgen aan den meesterknecht vertelde? Dat Suze (het was de laatste maal dat hij ‘Suze’ zei, later sprak hij uit zijn eigen altoos van ‘juffrouw Suze,’ wat men mogelijk nog niet achter zoo'n pomper zou gezocht hebben), nu, dat Suze bij hen op de kamer geweest was, en hij mocht beroerd worden als zij niet nog eerder in den Hemel kwam dan haar oom met al zijn vrome praatjes, en de mottige juffrouw er bij. Dat was nu een heel onbetamelijke uitdrukking, en de meesterknecht vroeg den ander dan ook, of hij soms gedaan wou krijgen, maar de pompers waren toen juist niet voor het opscheppen, en zoo kon de man dus weer aan het pompen gaan, wat hij nog doen zou, als hij er niet
| |
| |
kort daarop aan overleden was. Maar om tot Suze terug te keeren: het kwam ook bij háár uit, dat, als de grond goed is, en iemand houdt maar een klein oogje op het onkruid, dan groeit de tarwe er in dat het een lust is. Zóóver kon zij het niet brengen, dat oom haar toestond, zich met al de wereldsche pracht te omhangen, die de mode destijds voorschreef (ik meen dat het toen juist de bloeitijd was van een bewonderenswaardig soort van hoepelrokken); vergeleken bij haar meer bevoorrechte kennisjes zag zij er dus tamelijk sober gekleed uit, doch, om er niet van te gewagen, dat zij er slag van had, met behulp van bijna geen enkel versiersel, een goed figuur te maken (zij had trouwens een allerliefst figuurtje, en dat scheelt altoos iets, als het op bevalligheid aankomt), ten overvloede keken er zoo'n gezonde natuur en zoo'n goed humeur en zoo'n vriendelijk hart tusschen de blonde krullen haar blauwe oogen uit, dat... ja, dat zij Frits maar even zacht smeekend of vroolijk glimlachend behoefde aan te zien, en de booze geest in zijn binnenste kwam tot bedaren of kroop beschaamd weg, om straks, helaas, opnieuw te toonen, dat hij nog niet voorgoed overwonnen en alles behalve uitgebannen was.
Ach neen, hij was niet verbannen, en hoe kon hij ook? Hij was zoo sterk geworden, en hij had zich zoo vastgenesteld, in de jaar of drie, vier, die Frits onder ooms bijzondere leiding op het kantoor had doorgebracht! Aan den eenen kant had oom zijn neef allengs ingewijd in sommige verborgenheden van den handel, waarvan hij met een zekeren nadruk en een meer dan gewoonlijk uitgestreken gezicht gezegd had, dat het ‘handel’ was, en neef had oom volkomen begrepen; met andere woorden, het toch al wankelende geloof van dezen jongen mensch in eerlijkheid en goede trouw, en bij name zijn laatste greintje van innerlijk ontzag voor oom Gijs, waren reddeloos verloren gegaan; maar ter anderer zijde had oom volgehouden hem, beurtelings met zalvende vermaningen en met grove bedreigingen, te dwingen tot een leven van slaafsche onderworpenheid en vreugdeloos werken. Vandaar bij Frits, na dagen van dof en wanhopig gehoorzamen, tijden, waarin hij zijn meester geregeld op allerlei manier om den tuin leidde. Dan praatte hij oom naar den mond, maar veroorloofde zich ondertusschen achter zijn rug ongeregeldheden van steeds bedenkelijker aard, Ik vrees, dat hij oom bestal. Hij deed het zeker. Hoe kwam hij anders aan het geld dat hij, vooral wanneer hem boodschappen in naburige steden waren opgedragen, verteerde? Hij speelde nog altoos. De staatsloterij hielp ook hem dieper zinken. Misschien trok hij wel eens wat, doch wij weten, wat men op die manier wint, is, vooral in jonge handen als van Frits, louter kwikzilver, dat u zoo weer door de vingers glipt; en in welke poelen valt het dan? De sterk ontwikkelde jongeling van zeventien, achttien jaar had een afgelegen kamertje, waarvan het venster zonder geraas openging, en wanneer alles in huis sliep, deed dat venster zijn dienst. Eens klopten de stille wakers oom Gijs op, want dat zij iemand over den muur van de achterplaats hadden zien klimmen. Groote ontsteltenis, die niet verminderde, toen oom, bij zijn onderzoek door het
huis, Frits geheel gekleed en niet volkomen nuchteren te bed vond. Hij was blijkbaar juist van buiten gekomen en hals over hoofd in de veeren gedoken! Herhaling van vroegere geweldige tooneelen, want ook nu bleek het, dat den huichelaar te spelen eigenlijk niet in den aard van Frits lag. Hij liet zich een poos gedwee uitmaken voor al wat leelijk was, en toen maakte hij zich gereed om oom bij al de trappen neer te smijten wat de gekrenkte voogd voorkwam, door zich zoo snel als hij kon uit de voeten te maken. Het was geen geheim meer in de stad, dat de oude man veel verdriet van zijn neefje beleefde. Er werd op gewezen, als op een vernieuwde proef, hoe weinig vaak de meest christelijke opvoeding en de uitnemendste weldaden vermogen. Evenwel waren er enkele dwarsdrijvers, die zoo al niet de partij voor Frits opnamen, dan toch beweerden, dat het volstrekt niet louter lievigheid van oom Gijs was, als hij de weezen bij zich hield, en zij wilden wel eens weten, wat dat voor een stumperd van een toezienden voogd was, van wien laatst iemand gezegd had dat hij, daar in die plaats waar de kinderen vandaan waren, den godganschelijken dag niets anders deed dan trekjesmaken op de sociëteit.
Dus werd er buitenshuis gepraat, en wat ging er onder dit alles om in Suze's binnenste? Zooals meest met naastbestaanden, hoorde zij het kleinste deel van wat er gebeurde, en van wat er door verontwaardigde vrienden der deugd ten overvloede bij vermoed en verzonnen werd. Doch al was zij ook geneigd, het beste te hopen van haar broer, het kon haar niet ontgaan, hoe zijn stemming en zijn inborst er niet bij wonnen. Bij tusschenpoozen gemelijk en opvliegend, of stil en afgetrokken, en dan den indruk gevend, of er iets was waarvoor hij niet dorst uitkomen, deed hij haar wel eens bij zich zelve vragen, of dat nu diezelfde Frits was, van wien zij zich toch stellig herinnerde dat hij eenmaal een vroolijke, lieve jongen was geweest. 't Is waar, voor háár was hij altijd nog het best te spreken; ja, als zij er over nadacht, kon zij zich geen enkel boos woord te binnen brengen, dat hij ooit met opzet tot haar gericht had. Hij stopte haar dikwijls kleine geschenken, in den laatsten tijd wel eens kostbare presenten toe, waarvan zij echter zelden gebruik durfde maken. Soms voegde hij er uitdrukkelijk bij: ‘Laat oom er niets van merken, dat gij het van mij hebt.’ Dat hij niet eerlijk aan het geld gekomen was om het te koopen, daar dacht zij natuurlijk niet aan. Zij schreef zijn waarschuwing op rekening van ooms dwingelandij.
(Slot volgt.)
|
|