't Hoorns vermaeck'lijck treck-schuytje
(1663)–Anoniem Hoorns Vermaeklijck treck-schuytje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 84]
| |
Stemme: Ach! Herderin, ach! schoone Veld-Godin.
LEstmaal socht Cypris haar verlooren Zoon,
Van haar ontvlucht uyt 's Hemels hooge Throon,
Door luyd te krijten,
In d' handt te smijten,
Heeft yemandt oock vernomen hier of daar
Mijn kleyne Iongen, riep de Vrouw seer naar.
Het Vluchtigh Kint dat hoort Vrouw-Venus toe;
Laat my niet langer klaagen, 'k wordt soo moe,
| |
[pagina 85]
| |
Soo wie 't kan toonen,
Ik sal hem loonen
Met soo veel kusjes als 't hem selver lust;
Soeckt dan, die wil van Venus zijn gekust.
Maar die het jonge Kint weêr brenght tot my,
Die sal de loon zijn hooger van waardy,
Geen yd'le kusjes,
Maar duysent lusjes
Sal hy voor 't soecken krijgen tot sijn loon,
Omhelst van Venus op haar elpen Throon.
Het Kint heeft teeckenen wel duysent schier,
Niet blanck van lichaem, maar gelijck een vyer;
Heel straffe ooghjes,
Omringht met booghjes,
En suyck're woorden vloeyen uyt sijn mondt;
Maar komen niet van hem uyt 's herten grondt.
| |
[pagina 86]
| |
Het spreeckt niet veel, maar 't is een loose Guyt,
Als 't u bedroogen heeft, soo lacht 't u uyt.
Wilt dan u wachten
Van hem te achten,
Of anders raackt ghy aan sijn dienst verknocht;
't Waar beter dan te hebben noyt gesocht.
Het heeft een soeten Bol gekrult met hayr,
En geele strickjes swieren hier en daar;
Een dertel wesen,
Schoon, uytgelesen,
En kleyne handen; maar het schiet heel verdt,
Ia selfs de Goôn in 't binnenst' van haar hert.
Sijn Lichaam is van kleedingh gansch ontbloot:
Maar 't Hert bedeckt het alle valscheydt snoodt:
't Vlieght als de Veugels,
Licht met zijn Vleugels,
| |
[pagina 87]
| |
Nu hier, dan daar, en waar 't hem selver lust,
Ia, 't houdt van plaagen noyt sijn leven rust.
Sijn Boogh is kleyn, en heeft een Pijltjen op
Gevult met 't alder-bitterst' Minne-zop:
Noch heeft den Stoocker
Een Gulden Koocker,
Gelaên met Pijlen, wel een grooten rest,
Waar door hy dickwils wel sijn Moeder quest.
Soo yemandt hem vindt, brenght hem selver hier
Gebonden, maar en acht hem niet een zier,
Of hy staat vleyen,
Soeckt te verleyen
U; Schoon hy huyld, en acht sijn tranen niet,
Hy lacht, en krijt in een aâm, dat men 't siet.
Ey! siet voor u, dat hy u niet bedrieght,
En door sijn suyck're woorden weêr ontvlieght:
| |
[pagina 88]
| |
Biedt hy somwijlen
Sijn Boogh en Pijlen;
Wordt ghy gewondt, soo is 't uw eygen schuldt;
't Is al, wat aan hem is, met gal vervuldt.
|
|