| |
| |
| |
Segher Diengotgaf Het prieel van Troje
Het beleg van de stad Troje door het grote Griekse leger ging zijn
zoveelste jaar in. Veel mensen hebben reeds grotendeels gehoord wat daar
geschiedde. Maar degene die de gebeurtenissen in het Frans te boek stelde,
vergat een aantal van de beste verhalen; hoe dit heeft kunnen gebeuren, weet ik
niet.
Troje werd uitstekend beschermd door diepe grachten en hoge muren,
die mooi van vorm, stevig en degelijk waren. De bloem der ridderschap was daar
over land en per schip uit menig ver en vreemd land naartoe gekomen. Er waren
daar zoveel verschillende vorsten te hulp gekomen: iemand die ze met naam en
toenaam zou horen opsommen - nog afgezien van wie ze met zich meebrachten -,
die zou het voor een leugen houden. Koning Priamus had zelf ook kinderen en
vele verwanten en vazallen, die dapper waren; en zij konden niet achterblijven,
toen men dappere mannen nodig had.
Dit maakte de koning zelfverzekerd, zodat hij het leger dat voor
Troje lag nog veel minder vreesde. Niettemin waren de Grieken sterk en zo
bedreven in de krijgskunst, dat men wel angst voor hen mocht hebben. Als de
Trojanen uitrukten, werden ze door de Grieken dikwijls aangeslagen weer
teruggedreven. Daarbij leden de Trojanen zware verliezen.
Eer de oorlog tot een einde kwam, zou hij iets minder dan tien jaar
voortduren. Helena, die de voornaamste aanleiding vormde, was zo buitengewoon
mooi; nooit droeg een mooiere vrouw een kroon. Het zou me helemaal niets
verbazen als zij, waar zoveel ridders bijeen waren, door andere mannen dan
alleen haar echtgenoot werd bemind. Er was menige uitstekende en machtige
ridder die haar beminde in de hoop op innige wederliefde, maar die haar dat
nooit bekende.
De Trojaanse ooggetuige Dares zegt, dat men haar schoonzuster
Polyxena, die met haar schoonheid menig ridder tot | |
| |
dappere daden
inspireerde, graag zag. Dares beweert dat zij even wijs en even mooi was als
vrouwe Helena. Deze twee zorgden met talloze andere vrouwen en schone edele
jonkvrouwen, dat menig sterk zwaard in tweeën werd geslagen, dat tussen de
verschansing en het legerkamp menige lans met kracht aan stukken werd gestoken
en velen in het stof beten. Daar had menig hevig en moedig gevecht plaats. Men
zag de ridders dikwijls tegelijkertijd vele gevaren doorstaan.
Over de vrouwe, van wie Dares eertijds sprak, wil ik u meer
vertellen. Hij zegt dat Polyxena mooi was. Haar vader droeg de kroon als koning
van Troje. Hector was haar broer, het kind van haar vader en haar moeder,
evenals Ermogaris, Defebus, Paris, Helenus en Troilus en anderen die u wel eens
hebt horen noemen.
Dares komt ook nog terug op de andere vrouwen, van wie hij voorheen
sprak: Helena was mooi en schonk velen haar charmes, die zich dan omwille van
haar dikwijls dapper gedroegen. Zij betoonde haar genegenheid aan velen die
haar sympathiek waren. Ze deed dat om hun dapperheid te stimuleren, opdat zij
door de liefde geïnspireerd ridderlijke daden zouden verrichten. Maar ze
had niemand anders echt lief dan haar eigen man. Een aanbidder in het bijzonder
wil ik u evenwel noemen - als u het wil horen -, die haar zo buitensporig
liefhad, dat men het duidelijk kon opmaken uit de daden die hij omwille van de
stad verrichtte en uit de hoofsheid die hij daar aan iedereen betoonde. Dat was
Pollidamas, die menig verdriet te verduren had omwille van de liefde voor haar.
Hij had haar zover gebracht, dat het haar genoegen deed als men zei:
‘Pollidamas heeft zich vandaag onderscheiden.’ Hij verrichtte voor
haar menige ridderlijke daad, die hij verzuimd zou hebben, als zij hem daartoe
niet had gestimuleerd.
Mennoen had liefde opgevat voor de buitengewoon mooie Polyxena, maar
hij had hierom veel verdriet. Hij had zich voor zijn vertrek namelijk verloofd
met een schone vrouw. En omdat | |
| |
hij haar zijn erewoord had gegeven
en omdat de liefde hem hier aan iemand anders dan aan haar deed denken, leefde
hij in zorg en vrees over de vraag hoe liefde en morele plicht met elkaar
verzoend konden worden.
Menfloers had Hectors vrouw Andromache lief, zodat hij omwille van
haar dikwijls zijn leven op het spel zette zolang de oorlog duurde.
Koning Placamus van Sicilië, die over een afstand van vele
mijlen Troje enorm te hulp was gekomen, had zijn zinnen en zijn hart volledig
op een welopgevoede jonkvrouw gezet. Zij was mooi en lief en niet uit zijn hart
te bannen; het was de dochter van zijn gastheer, een man van aanzien, die
familie was van koning Priamus.
Al zou ik ze allemaal bij naam willen noemen, het zou me niet lukken
alle vorsten op te sommen die onvervaard daar van verre waren gekomen en die
volkomen vervuld waren van ridderdaden en liefde: er waren er zoveel in de
stad.
In het derde jaar dat men de stad belegerde, was er in mei een
wapenstilstand van veertig dagen. Er stonden bloemen in het mooie landschap en
men hoorde alle vogels blij en vrolijk zingen. De wouden waren rijk aan
bladeren; al wat kon groeien en bloeien in de natuur ontlook in al zijn pracht
onder de hemel.
Zowel Grieken als Trojanen waren blij met de wapenstilstand. Buiten
en binnen de stad was er niemand zo dapper, of hij had momenten gekend van
grote angst en vrees voor zijn leven. Zoveel ridders waren er eerder in de
maand dagelijks gesneuveld, dat de verliezen voor beide partijen te zwaar
werden.
Tijdens de wapenstilstand leefde men in de stad zonder angst in het
hart. Sinds het leger voor Troje lag, was men aan beide zijden over geen
wapenstilstand zo verheugd geweest als over deze. De ridders verzorgden zich:
ieder ging na wat hem ontbrak. Zij lieten hun metalen uitrusting polijsten en
ieder die wilde, herstelde de kleding die hij over zijn wapenrusting
| |
| |
droeg. Ze lieten nieuwe schilden vervaardigen. Men verzorgde de
paarden, die de nodige rust werd gegund. De gewonde ridders werden zeer goed
verpleegd. Niets werd nagelaten om te zorgen dat zij hun gezondheid
terugkregen. Zij die stierven, kregen er de gebruikelijke uitvaart. Hetzelfde
gebeurde in het Griekse leger. Alles wat de Grieken nodig hadden, werd over zee
aangevoerd.
Ik denk dat niemand, hoe dapper ook, erom treurde dat de
wapenstilstand zo lang duurde.
Gedurende de wapenstilstand ontbood koning Priamus op een dag zijn
hoogste vazallen, op wier adviezen hij steunde. Talloze voortreffelijke ridders
arriveerden: koningen, graven en hertogen, die ik kwalijk allemaal bij naam zou
kunnen noemen. De vorsten die daar aan het hof verschenen, werden luisterrijk
ontvangen. De machtige koning Priamus ging onmiddellijk een prieel in, gevolgd
door het deel van zijn edelen waarin hij het meeste vertrouwen stelde. Het was
nog vroeg in de ochtend, kort na zonsopgang.
‘Ik verzoek u, heren hier aanwezig,’ sprak Priamus,
‘dat u mij van nuttig advies dient, aangezien u weet hoe het er met mij
voorstaat. Ik heb groot vertrouwen in uw eervolle raad en evenzeer in de
dappere daden die ik u veelvuldig heb zien verrichten. Zoals u bekend is,
worden wij door menig hoge baron belegerd; de Griekse aanvoerders hebben durven
beweren dat zij niet zullen vertrekken voordat zij ons verslagen hebben.
Nochtans hebben wij dit steeds eervol en uit alle macht weten te verhinderen.
Menigeen verlangt en streeft naar dingen die buiten zijn bereik liggen. Nooit
mogen zij in handen krijgen wat zij het liefst van ons zouden willen hebben!
Het zal ook niet gebeuren, als wij het kunnen voorkomen! Laat over het volgende
nu eens uw gedachten gaan: overmorgen eindigt deze wapenstilstand bij
zonsopgang. Op de dag dat men ons de wapenstilstand aanbood, hadden zij veel
van onze ridders gedood en hadden zij een deel van hun ridders verloren. Maar
| |
| |
onze verliezen waren tot onze schande aanzienlijker dan de hunne:
wij werden zo krachtig teruggeslagen binnen onze verschansing, dat ik zeker
weet dat ze nu erg overmoedig zijn geworden. Zonder uitzondering zullen allen
ons voor krachteloos verslijten en veronderstellen dat we binnen een maand de
stad niet meer uit zullen komen, tenzij er een wapenstilstand zou zijn. Wie dit
veronderstelt, komt bedrogen uit! Als ik u, heren, er tenminste toe kan bewegen
om bij dageraad, op de ochtend dat de wapenstilstand afloopt, uw beenbedekking
aan te binden en u gereed te maken met allen over wie u het commando voert, om
u op te stellen en toe te rusten en naar het slagveld te trekken als de zon
opklimt. Zo luidt althans het plan van de hier aanwezige Hector, die onze
situatie in ogenschouw heeft genomen. Wij zijn van plan om ons zozeer te
wreken, dat men er tot in lengte van dagen over zal spreken. Ik wil mijn
vijanden te lijf gaan en nog lang afhouden van een overwinning en terugkeer
naar hun land.’
Ze hadden dit nog niet gehoord of allen zeiden: ‘Uw hele
voorstel lijkt ons lofwaardig en wij willen het zeker ten uitvoer
brengen.’
Toen sprak Hector: ‘Moge God u lonen, heren! Nooit heb ik u
een plan horen afkeuren, dat wij ten uitvoer wilden brengen. U weet ook wel dat
wij nooit een andere raad zouden aannemen dan de uwe. Het is juist, dat u zich
inspant om datgene te doen, wat ons tot nut zou zijn. Laten we nu, in 's Heren
naam, gaan eten en ons aan dit plan houden. Vermaledijd is hij die vertrekt
voordat we hebben gedronken en gegeten.’
Allen prezen zijn woorden en gingen eten. Achtenveertig machtige en
hooggeboren koningen en vele hoge vazallen kwamen met koning Priamus mee om met
hem te eten. (Ik weet het zeker, want ik heb alle informatie van Dares, die er
getuige van was. Hij beschreef alles naar waarheid en liet niets achterwege van
wat er daar gebeurde. Ik geef de woorden van Dares getrouw weer.)
| |
| |
Terwijl de hoge baronnen zaten te eten, bedienden de
dappere Hector en zijn edele broers, die het huis van de gastheer opluisterden,
ieder volgens zijn taak. Nooit eerder bedienden in het huis voortreffelijker of
hoger geboren heren, noch zou dit nadien ooit nog gebeuren. Ik zou u veel
kunnen vertellen over de talloze gerechten die men daar op de juiste wijze
serveerde. Maar wat heeft het voor zin om daar lang over te spreken? Al
diegenen die daar zaten te eten werden uitstekend bediend. Van al wat de aarde
voortbracht, bediende men ieder naar zijn status; er werd niemand vergeten.
Toen men na het eten de handen had gewassen, brachten veel bekwame
minstreels hun muziek ten gehore voor de grote vorsten. Ze speelden allemaal
meesterlijk en hadden een groot repertoire. Ieder hoorde daar iets naar zijn
smaak: lange, grote avonturen, nieuwe liederen met lieflijke zang, vedels,
harpen en andere instrumenten. Wat voor nut heeft het een lange opsomming te
geven? Koningin Hecuba, haar dochter Polyxena, Hectors vrouw Andromache, haar
nicht Eliona, Helena en andere schone vrouwen, die men er in grote aantallen
kon aanschouwen, hadden ook in de zaal gegeten.
In elkanders gezelschap vergat men de oorlog voor een moment.
Vrouwen en ridders, van wie ik een aantal namen zal noemen, gingen wat
verpozing zoeken in een prieel, waar het buitengewoon mooi was. Het gras was
niet te lang, maar keurig bijgehouden. Er stonden allerhande bloemen, waar ze
op dat moment de dauw nog op vonden staan. Het prieel was rondom ommuurd. In
het midden was een fraaie, heldere fontein en daaroverheen stond een weelderige
boom in bloei, die zo ver was uitgegroeid, dat hij met zijn vele groene
bladeren schaduw gaf aan de fontein en vrijwel het gehele prieel. Boven in de
top zongen vogeltjes wonderschoon allerlei wijsjes.
Pollidamas, die vanwege Helena in de ban van de liefde was, had het
geluk dat hij in de schaduw van een egelantier bij haar zat. Hij stond grote
angsten uit over de vraag hoe hij haar het | |
| |
beste kon duidelijk
maken, dat hij door de liefde was bevangen en dat zij het was, die hij beminde
boven alle vrouwen die hij kende.
Niet anders verging het Mennoen en de dappere ridder Menfloers met
betrekking tot de geliefden die zij trouwhartig boven alle vrouwen
beminden.
Het fortuin heeft dit drietal begunstigd, omdat zij ieder hun
geliefde mochten spreken als ze wilden; net zo ze wensten, in alle rust en
onopgemerkt door de andere aanwezigen. Zij hoefden op dat punt voor niemand
bang te zijn.
Pollidamas zat daar met Helena bij zich. Zijn vrees was niet gering,
al peinzend over een gewichtige zaak. De liefde spoorde hem telkens opnieuw aan
om te spreken en de gelegenheid te baat te nemen. Maar op datzelfde moment
beefde hij en was bang en boog zijn hoofd diep ter aarde. En toen hij weer tot
zichzelf was gekomen, keek hij verlegen naar Helena, zodat zij uit alles wat ze
waarnam kon opmaken, dat hij beslist verliefd was. Ze wist alleen niet goed op
wie.
Hij vatte moed en zei binnensmonds, zodat ze het nauwelijks hoorde:
‘Genade, vrouwe.’ En bij deze woorden werd hij bleek en viel
bijkans flauw. Hij zuchtte heel diep. De bedachtzame Helena zag direct hoe het
met hem gesteld was.
‘Zeg mij, Pollidamas,’ zei ze; ‘wat hebt u tegen
mij misdaan? Beken de misdaad, waarvoor u mij genade vraagt. Ik wil het graag
overwegen.’
Hij zweeg.
Andermaal sprak zij: ‘Spreek; zo kan het gesprek, dat u begon,
niet eindigen, of ik zal u een kwaad hart moeten toedragen als iemand, die een
misdaad tegenover mij heeft begaan. Ik zal u zeggen waarom: u bekent immers
zelf uw misdaad.’
‘Vrouwe,’ zei hij, ‘u begrijpt heus beter wat ik
bedoel, dan u uit uw antwoord laat blijken.’
‘Ik begrijp,’ sprak Helena daarop, ‘dat u jegens
mij een mis- | |
| |
daad hebt begaan en mij hebt gesmeekt om u genadig te
zijn.’ ‘Ik smeekte u om genade, dat is waar. Ik zou u ook zeggen
waarom ik het u smeekte en nog steeds genade verlang, als ik het in weerwil van
mijn angst zou durven. In Troje en het Griekse leger vindt men geen ridder van
groter faam, of ik zou mijn leven tegen hem op het spel zetten: in dat geval
zou de vrees mij minder beheersen, dan nu ik u de waarheid moet zeggen. Vrouwe,
doe met mij wat u wilt; wees mij genadig en hoor mijn misdaad aan: ik heb u
lief boven allen die leven. Moge God me nooit iets anders ingeven, of het nu in
mijn voor- of mijn nadeel is.’
Zuchtend hield hij op met spreken. Daaruit maakte Helena duidelijk
op dat het hem volkomen ernst was.
‘Word wakker, Pollidamas,’ zei ze. ‘Hoor hoe de
vogeltjes zingen. Al zou ik slapen, ik zou er beslist van ontwaken. Word nu
wakker en slaap voortaan 's nachts voldoende.’
‘Vrouwe,’ zei hij, ‘wie in uw nabijheid zou
slapen, zou een grove wandaad begaan.’
‘Die wandaad en die brutaliteit beging u! U zei zojuist in uw
slaap dingen tegen mij, waar u spijt van had gekregen als u ze wakker had
gezegd.’
‘Sliep ik?’
‘Ja, u sliep.’
‘Of ik nu sliep of niet: als u het zegt, dan is het zo. Heb ik
in mijn slaap iets verkeerds gezegd?’
‘Ja, dat deed u, maar u besefte het niet. Daarom zal ik het
niet ernstig opnemen.’
‘Mag ik, als ik niet te vrijpostig ben, vragen wat ik verkeerd
heb gezegd?’
‘Ja, dat mag. Eerst vroeg u mij om genade. Toen dacht ik nog
dat u wakker was en heb ik u antwoord gegeven. Ik vroeg wat uw misdaad was.
Tenslotte zei u zonder omhaal, dat u mij liefhad. Toen ik die, ja ongepaste,
woorden hoorde, waarmee u zich zwaar vergaloppeerde, besefte ik dat u sliep en
droomde. | |
| |
Daarop wekte ik u.’
‘Och, vrouwe. Men zegt wel vaker bij zo menige gelegenheid:
waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.’
‘Ja, is uw hart daar dan vol van?!’
‘Genade, schone edele vrouwe! Of het nu zo is of niet, ik durf
er niet meer over te spreken. Want ik zou uw toorn niet kunnen torsen bij al
wat ik reeds een tijd lang gedragen heb.’
Helena sprak hierop ware woorden: ‘Een lichte last wordt
allengs zwaar voor wie ze ver moet dragen. Wie mij goed gezind is, moge God
alle goeds geven: het is billijk dat ik hem alle goeds gun. Laten we dit
gesprek nu voor wat het is. Als er een wanklank heeft geklonken, laten we het
dan niet te ernstig opnemen. Laten we naar het zingen van de vogels
luisteren.’
Hierop bleven zij nog lang zitten, terwijl hun gesprek was
verstomd.
Midden in het prieel stond een boom waarvan de vele takken de
bloesems prachtig en vol in bloei droegen. Veel welluidend zingende vogels
zaten in de boom. Mennoen, die volledig in de macht van de ware liefde
verkeerde, luisterde naar hun zang. Hectors zuster Polyxena, van wie hij hield,
zat bij hem.
‘Jonkvrouw,’ zei hij, ‘ik verkeer reeds zeer lange
tijd in grote vrees en kommer. Als u mij van advies zou willen dienen, vertel
ik u het hoe en waarom.’
De jonkvrouw, die zeer verstandig was, antwoordde: ‘Heer, als
ik deskundig genoeg zou zijn om u raad te geven over bepaalde zaken die u
bezwaren, dan zou ik daar altijd toe bereid zijn. In elk geval wil ik u naar
mijn beste vermogen van advies dienen. Vertel mij, heer, wat er is.’
‘Jonkvrouw, ik kan niet zonder uw raad. Toen ik uit mijn land
vertrok, beloofde ik op mijn erewoord een hooggeboren vrouw te zullen huwen,
zodra ik zou terugkeren. Ik gaf haar mijn woord van trouw, dat dit mijn vaste
voornemen was. Ik was hier nog geen maand in Troje, of op ingeving van de
liefde | |
| |
werd mijn aandacht getrokken door een schone jonge dame,
vanwege haar hoofsheid en zuiverheid, haar goede manieren en vriendelijke
houding en al het andere dat vrouwen siert. Dit trok hoe langer hoe meer mijn
aandacht. Het denken aan haar doet me pijn, vanwege de belofte die ik thuis heb
gedaan. Toen gaf de liefde mij in om het gepieker te staken; zij bracht mij de
schone met haar nobele voorkomen weer voor de geest. Ik moest haar raad
verhoren en daaraan ben ik trouw gebleven. Jonkvrouw, welke raad zou u mij
geven? Degene die ik bedoel, weet van niets. Dat ik het verborgen houd, komt
hierom: als ik het haar zou zeggen en zij er boos om zou worden, dan denk ik
dat de dood niet langer dan drie dagen op zich zou laten wachten. En in het
geval dat ik het iets langer zou volhouden, dan zou ik krankzinnig worden.
Edele, schone, goede jonkvrouw, geef mij nu raad in deze kwestie.’
Verstandig, in vriendelijke bewoordingen antwoordde Polyxena:
‘Heer, zoals ik het begrijp, is het moeilijk kiezen tussen beide. Het is
erg om het verstand te verliezen en sterven is nog veel erger. Zelfs als u mij
schertsend om raad hebt gevraagd, dan nog laadt u een te zware last op mij.
Wees hoofs, lieve heer, en leg uw situatie voor aan haar, die u hierover een
betere raad kan geven; ik ben er niet toe bevoegd.’
‘Jonkvrouw, opdat God u moge belonen, smeek ik u met klem om
mij naar uw beste weten te adviseren, in naam van de ware hoofsheid.’
‘U blijft mij om advies vragen in een delicate kwestie,
waaronder u naar mijn indruk te lijden hebt. Dit is mijn raad: als u de
gelegenheid krijgt, zeg haar dan deemoedig wat u op uw hart hebt, met een
beroep op hoofsheid en trouw. Ik twijfel er niet aan, dat u met veel minder
vrees uw gesprek met haar zult afronden dan beginnen; tenzij ze onverstandig is
of haar zinnen reeds op een ander heeft gezet. Heer, dit zou ik mijn lieve
broer Hector zeker aanraden, als hij in zo'n situatie verkeerde en ik ervan op
de hoogte was. Een betere raad zou ik u niet kunnen | |
| |
geven. Moge
God u een goede gelegenheid gunnen om het haar te vertellen wanneer u er
behoefte aan hebt, en om zonder verdriet afscheid van haar te nemen, al weet ik
niet wie zij is.’
‘Jonkvrouw,’ zei hij, ‘is dit uw raad?’
‘Ja, naar mijn beste kunnen.’
‘Wees mij dan zelf genadig: u bent het, van wie mijn troost en
mijn hoop, mijn dood en mijn leven afhangen. Als u het me zelf niet had
geadviseerd, dan zou ik er niet van hebben durven gewagen. Uw aanmoediging
spoorde mij aan om te zeggen dat u het zelf bent, die mij de tijd doet
doorbrengen in vreugde en verdriet. En omdat ik eerlijk tegen u wil zijn, heb
ik u nu de waarheid gezegd. Ik heb u de situatie thuis niet voorgelegd om het
verhaal mooier te maken dan het is, want ik wil u niet bedriegen.’
Polyxena bloosde en vroeg zich angstig af, hoe zij met behoud van
haar eer op zijn woorden moest antwoorden. Ze sprak: ‘Heer, bij alles wat
me heilig is: ik zie het liefst, dat het u overal en altijd goed gaat. Het zou
mij genoegen doen, als het u voor de wind zou gaan: waarde koning, u bent hoofs
en wijs, edel en machtig, een uitstekend en schoon ridder. Of u nu in alle
ernst of schertsend tegen mij hebt gesproken, dit weet ik zeker: ik gun u alle
goeds, stellig net als mijn vader en al mijn broers. Dat is volkomen terecht,
want u dient mijn vader met menig ridder. Welk antwoord ik nu ook in gedachten
heb, ik smeek u: ga niet bedroefder of blijder van mij weg. Ik raad een ieder,
ongeacht wie, niet al te beducht te zijn voor een kleine tegenslag, of
hoogmoedig om een groot geluk, doch lief en leed gelijkmoedig te ondergaan.
Want er is niemand die weet wat hem nog ten deel zal vallen in zijn leven.
Laten we dit gesprek beëindigen en op een ander onderwerp
overgaan.’
Terstond zwegen zij.
| |
| |
De voorname edelman, heer Menfloers, was Troje te hulp
gekomen voordat men het belegerde. Dares, die er getuige van was, zegt dat hij
machtige en hooggeboren ridders meebracht. Zelf was Menfloers een waardevol en
vermaard ridder, alle eer waardig, hoofs en allerwegen vrijgevig. Deze
Menfloers beminde reeds lange tijd Hectors vrouw Andromache, met als gevolg dat
menige Griek het leven verloor tussen stad en legerkamp.
Menfloers zat in z'n eentje gedwee bij haar. Zij was tot nu toe in
het geheel niet op de hoogte van zijn gemoedstoestand. Toen vertelde hij het
haar verlegen en bevreesd.
‘Vrouwe,’ zei hij, ‘beklemmende gedachten, die ik
reeds lang heb, kwellen mij hoe langer hoe meer. Geen levend wezen, man noch
vrouw, zou ik het durven vertellen, behalve u. Ik vind dit nu zo'n goede
gelegenheid; ik zou u, vrouwe, zeggen wat mij bezighoudt, als ik zou menen dat
het kan zonder uw boosheid op te wekken.’
Zij zweeg en hij vatte moed.
‘Vrouwe,’ zei hij, ‘ik bemin u standvastig en te
goeder trouw boven alle vrouwen waar ook ter wereld! Dit zeg ik niet omdat ik
verwacht ooit vreugde te ondervinden van uw liefde, want u hebt een echtgenoot,
en wel de mooiste die ooit werd geboren, de beste en tevens de dapperste. Ik
zou me zedeloos en als een boerenkinkel gedragen, als ik ook maar zou overwegen
hem verdriet te doen. Nee, zo ben ik niet, dat moet u bij voorbaat wel weten.
Ik heb het u echter hierom gezegd: mocht mij vreugde of leed ten deel vallen,
mocht ik sterven, leven, op mijn woord, vrouwe, dan wil ik dat u weet dat ik u
liefheb.’
‘Menfloers, laat deze woorden, raad ik u aan: het is mooi
genoeg geweest. U vertelt me iets, waarvan ik helemaal niets af wist en ook
niet wil weten. Het zou me spijten, als het u ernst was. Ik hoop van niet. Hoe
u het ook bedoelt, ik zal het niet ernstig nemen; u hebt te veel gezegd. Ik wil
er niets meer over horen, maar wees hierover beslist niet verbitterd: het doet
mijn | |
| |
hart deugd, dat het u goed gaat en u eer ten deel
valt.’
Dit gesprek was afgelopen. De drie heren hadden in het prieel een
buitenkansje, maar toen zij dat op aansporing van de liefde wilden benutten,
moesten zij een hard vonnis ondergaan.
Er waren ridders in het prieel, andere dan deze, die vurig
liefhadden. Zij zaten bij degene die zij beminden en bekenden naar waarheid,
hoe het in hun hart met de liefde gesteld was. Al zou ik het willen, ik kan u
onmogelijk woord voor woord navertellen, wat de één daar van de
ander te horen kreeg. Men sprak er met elkaar totdat de avond viel.
Koningin Hecuba sprak blij en vriendelijk: ‘Heren, het is tijd
om te gaan.’ Zij stond direct op en ook alle ridders, die met haar
gekomen waren, stonden op en namen de jonkvrouwen, die naast hen zaten, bij de
hand. Als de koningin hun de vrijheid had gelaten, dan hadden ze nog geen
afscheid genomen, maar toen zij vertrok, durfden ze niet langer te blijven. Zij
was - nog meer dan andere vrouwen - oplettend, en daarom moest men haar des te
meer eerbiedigen.
Bij het afscheid werd menige zucht geslaakt, menige blik van
verstandhouding gewisseld en menig vertrouwelijk teken gegeven. Degenen die
hoopten hun geliefde voor zich te winnen, zwoeren de liefde altijd trouw te
dienen.
Wie door zijn geliefde was afgewezen, vreesde de liefde en haar
macht. Die zei tegen de liefde: ‘Ik heb u sinds lang gediend, maar nooit
ontving ik enige beloning. Mocht ik ooit uit uw web loskomen, dan zou u zich
tot het uiterste moeten inspannen, alvorens ik mij er weer in liet verstrikken.
Bij u valt niets te halen: u doet alleen maar moeite om mij te kunnen
tegenwerken. Ik kan het niet langer verdragen; ik doe afstand van de goederen
die ik van u in leen heb. Ja, wat anders dan pijn, verdriet, moeite, gezucht,
gejammer en veel ongemak heb ik van u in leen?! Al zou u mij slechts een hoofse
kus hebben | |
| |
gegund, dan zou ik onrechtmatig en onbehoorlijk
handelen als ik u niet uit alle macht zou dienen. Maar u kwelt mij dag en
nacht; is het een wonder dat ik u haat? Ik dien geen god dan om er beter van te
worden: waarom zou ik u dan belangeloos dienen? Vervloekt moet hij zijn, die
mij aanspoorde om me ooit aan u te onderwerpen: dát zou ik willen. Mijn
hart is de schuldige en niemand anders. God sta me bij: ik zou het degene, die
mij dat advies gaf, graag gunnen om voor deze misdaad te boeten. Het zou
rechtvaardig zijn als hij er alleen voor boette, want hij bracht me ertoe. Maar
het mag niet zo zijn: als mijn hart verdrietig of mistroostig, opgetogen of
ongelukkig is, dan moet ik hem in alles bijstaan; ik kan mij er niet tegen
verzetten. Toch doe ik er verkeerd aan om mijn hart te vervloeken, want alle
narigheid en smart die de liefde mij doet lijden, is in de eerste plaats de
schuld van mijn ogen. Over hen mag ik met recht klagen. Toen zij voor het eerst
de schone zagen, zorgden zij dat ik aan haar bleef denken. Ik zal nog lange
tijd in grote angst, zuchtend en jammerend, gevangen blijven, als de liefde mij
niet de hulp biedt die ik vrees nooit meer te krijgen. Ik weet wel, dat ik het
heb verdiend, omdat ik de liefde herhaaldelijk met mijn smeekbeden heb lastig
gevallen. Het is terecht dat ze het mij laat bezuren, aangezien zij alles tot
stand kan brengen. Haar macht stijgt immers boven alle macht en gezag uit. Ik
heb me gedragen als een dwaas, als iemand die erop uit is om zijn eigen ellende
te vergroten. Ik zou zelf moeten boeten voor de dwaze en lompe woorden en alles
wat ik verder nog verkeerd heb gezegd, als ik daarmee haar gunst maar behield.
Indien zij mijn boetedoening zou willen aanvaarden, dan onderwierp ik mij aan
al haar geboden. Derhalve smeek ik de godin Diana en de god Apollo om mij bij
te staan. Zij kunnen mij helpen genade te krijgen; de liefde mag mij, met voor
de hele wereld angstaanjagende kracht, zwaar straffen, indien ik ooit nog een
misdaad tegen haar zou begaan. Ik ben me ervan bewust, dat ik haar niet kan
ontwijken, als zij mij wil treffen of doden. Maar ik | |
| |
vind, dat
zij een zonde begaat, als zij dat zou doen terwijl ik haar om genade smeek. Als
ze zorgt dat ik blijf leven, dan vormt ze alle steun in mijn bestaan; als ze
mij wil genezen, dan doet ze dat niet uit vrees om een moord te begaan. Ik zou
van menige pijn, narigheid en grote last af zijn, als de liefde mij zou doden.
Waarom smeek ik dan om een lang leven? Ik hoop dat ze me zal geven, waar ik
haar zo lang voor gediend heb. Als ik nu haar vriend zou zijn, dan weet ik
zeker dat ik haar zo getrouw zou dienen, dat zij mij de koning te rijk maakt.
Rijk? Ja, vraag ik dan om een schat? Ik vroeg en vraag haar om mijn lief. Ik
zou de rijkste man op aarde zijn, want niemand die zich vrouw mag noemen, is
volgens mij zo mooi als zij. Nu smeek ik de liefde en spoor haar aan om mijn
lijden te bekorten: zij kan die wens gemakkelijk vervullen.’
Er werd nog menig woord gewisseld, totdat men in de zaal kwam bij
Priamus en zijn kinderen, die met z'n allen aan het beraadslagen waren en
spraken over wat hen te doen stond.
Hector riep Menfloers en Mennoen en een deel van de aanzienlijksten
bij de beraadslaging: ‘Heren, wilt u dat de zaak die wij voor het eten
besproken hebben, doorgezet wordt tot iedere prijs? Zeg in elk geval uw mening:
wij willen uw raad volledig opvolgen.’
‘Heer,’ sprak koning Mennoen, ‘wij kunnen er niets
meer aan toevoegen voordat we weten hoe de onderhandelingen aflopen. We waren
met de Grieken overeengekomen dat die morgenochtend voor zonsopgang zouden
plaatsvinden. Ik weet zeker dat Menelaus daar met een deel van zijn hoogste
heren zal komen. Wij zullen op hun voorstellen reageren. Ik adviseer dat we
vriendschap sluiten, indien zij een verzoening voorstellen waarmee we ons
gezicht niet verliezen. Ze kunnen evenwel ook zulke onmogelijke eisen stellen,
dat vrede buiten hun bereik zal blijven, bij mijn woord van trouw aan de
koning! Ik zeg dit niet omdat het mij geen leed doet dat deze oorlog al zo lang
duurt: onze stad is evenwel zo sterk ommuurd, dat wij hen niet bijzonder
| |
| |
der hoeven te vrezen. Het zou een schande betekenen als wij een
verzoening accepteerden die voor ons oneervol was. Blijven de goden neutraal en
worden wij niet van binnenuit verraden, dan zouden zij ons nog duizend jaar
kunnen belegeren zonder ons een haar te krenken. Waarom zouden we een
verzoening te resoluut van de hand wijzen of anderzijds te veel concessies
doen? Laten zij hun mening uiteenzetten. Dan zullen we gezamenlijk nagaan wie
de ander het meest heeft misdaan. Daar zal het allemaal van afhangen. In het
geval dat hun schade - naar ieders inzicht - groter is dan de onze, dan is het
rechtvaardig dat zij genoegdoening ontvangen. Hebben zij meer misdaan dan wij,
dan is het terecht als wij genoegdoening krijgen. Willen zij hier geen genoegen
mee nemen, en verlangen zij vurig de oorlog voort te zetten, dan adviseer ik
dat wij ons verweren, hoe het hierna ook zal gaan. De omstandigheden van het
moment in aanmerking genomen, zeg ik: nooit zag ik ergens een man bij een
beraadslaging een oneervolle vrede accepteren - wie mij zo'n opmerking kwalijk
wil nemen, die moet dat maar doen. Ik geloof dat ik nog liever mijn ledematen
stuk voor stuk uit mijn lichaam zou laten trekken, dan dat wij een voor ons
nadelige of oneervolle vrede aangingen door mijn schuld. Ik zou geen macht
willen hebben en zo oud worden als de grijsaard Methusalem, of iemand anders
van zo'n hoge leeftijd, indien ik mijn tijd in schande zou moeten doorbrengen.
Ik wil wel dat dit u duidelijk is: ik zeg het u, heren; ik zou liever kort en
eervol leven, dan lang in schande. U weet het ook wel: er staat geschreven, dat
eer beter is dan goud.’
Er was niemand, jong noch oud, of hij prees hem om zijn woorden.
Hector sprak zonder enige aarzeling: ‘Heer Mennoen, moge God u lonen voor
deze raad. Wees ervan verzekerd dat, indien nodig, ik welke vriend van u dan
ook van harte hiervoor een dienst zal bewijzen.’
‘Heer,’ sprak koning Mennoen, ‘moge God u belonen.
Ik ben er volkomen van overtuigd, dat het verkeerd en ongepast | |
| |
zou zijn, als u dit naliet omwille van mij, of omgekeerd ik omwille van u. U
hoeft er niets meer aan toe te voegen. Het ga u goed; ik ga mijn onderkomen
opzoeken.’
‘U moet het avondeten gebruiken, eer u vertrekt.’
‘Dat zal niet gaan,’ sprak heer Mennoen.
Koning Pandaris sprak daarop: ‘Wij mogen nu niet langer
wachten; wij moeten vertrekken en onze zaken overeenkomstig de situatie
regelen. Sta morgenochtend voor de dageraad met uw manschappen gereed. De hemel
weet, dat het weinig eervol zou zijn als we onvoldoende voorbereidingen hadden
getroffen.’
Toen namen ze allemaal afscheid en verlieten het hof. Jong en oud,
arm en rijk, allen zochten hun onderkomens op om uit te rusten en dingen te
regelen: welke strijdrossen en welke lastpaarden zij gereed gemaakt wilden
zien, welke ridders, dienaars, pages en schildknapen ze mee wilden nemen. Wie
zin had om een avondmaal te gebruiken of te gaan slapen, deed dat. Sommigen
zetten zich aan het triktrakspel, anderen gingen schaken. Ieder deed zijn best
om zich te ontspannen.
Alleen heer Hector werd geplaagd door grote en kleine zorgen. Die
nacht sliep hij nauwelijks. Hij dacht aan de kracht van het Griekse leger.
Steeds was hij in gedachten bezig met verdedigingsplannen. Ongetwijfeld vroeg
hij zich, ondanks al zijn dapperheid, met gemengde gevoelens af hoe hij zijn
erfdeel zou kunnen verdedigen. Zijn overpeinzingen voedden z'n vrees. Men zegt
wel - en het valt niet te ontkennen -: er is geen levend wezen met een greintje
eergevoel, of hij moet zich zorgen maken en wakker liggen als het tijd is om te
slapen, zelfs als de hele wereld van hem was. Om van Hector dan maar te
zwijgen, die een strijd en een dusdanige oorlog het hoofd moest bieden, zo
verschrikkelijk als tevoren noch nadien ooit iemand zag: dat is duidelijk
gebleken. Is het dan een wonder dat Hector lag te piekeren? Zodra de
poortwachters voor de dageraad op hun hoorns bliezen, liet hij zijn ridders
wekken. Hij liet hun weten | |
| |
dat hij naar de afgesproken plaats
voor de onderhandelingen wilde gaan.
Zij die als eersten naar buiten kwamen, wachtten niet langer op de
rest zodra Hector uit het kasteel vertrok.
|
|