| |
| |
| |
Het verhaal van Cassamus
Een Alexandertekst
Nadat hij de grote sterke stad Dedefur had ingenomen, de
voortreffelijke hertog Messise had gedood, en Daris met zich meegenomen had, en
nadat het huwelijk van Floridon met een imposant bruiloftsfeest was gevierd,
trok Alexander de Grote welgemoed naar Tarsen om er de schone koningin Candace
te zien, die hij trouw beminde boven alle vrouwen.
Op zijn weg trof hij een stad op een eiland aan, waar een brede en
diepe rivier omheen liep. Deze strategisch gelegen stad heette Arine. Fanuel
was er de heer van. Hij droeg zijn stad over aan Alexander en erkende hem als
zijn leenheer. Daarop ontving Fanuel de stad en het omliggende land als leenman
weer uit handen van Alexander. Menige jongeman woonde dit gebeuren bij.
Drie dagen bleef de koning daar rustig gelegerd, zoveel is
zeker.
Op de derde dag was de koning alleen opgestaan en kwam zijn tent uit
om een wandeling te gaan maken, zoals hij soms gewoon was. Hij liep zo ver, dat
hij bij een berg kwam, waar hij een oude man aan zag komen lopen. Deze was in
het zwart gekleed zoals het de gewoonte was in Caldee. Zijn haar was wit als
sneeuw en hij leek zeer oud van jaren. Maar hij zag er voorwaar groot en sterk
uit en hij droeg een staf, die van onderen met ijzer was beslagen.
De koning vroeg hem waar hij heen wilde.
‘Ik wil,’ zei hij, ‘ginds woud in gaan, waar de
tempel van Mars staat, waarnaar menigeen op bedevaart gaat in wollen pij en
zonder schoenen. Daar ga ik een offerande brengen voor mijn broer. Hij
sneuvelde te Gadres in de grote veldslag, toen | |
| |
Alexander de Grote zijn manschappen
daarheen stuurde om te trachten de inwoners van Gadres met onverschrokken
wapengeweld van hun voedsel te beroven. De edellieden Sanset en Piron werden er
verslagen; men rouwde om hun dood.’
‘Zeg mij, wie was uw broer dan.’
‘Dat was,’ zei hij, ‘Gadifier van Larijs, van wie
men met groter lof kan spreken dan van wie ook heden ten dage. Heer Alexander
uitgezonderd, die van de goden de eer heeft ontvangen dat geen enkele vorst hem
nabij komt; allen moeten voor zijn deugdzaamheid onderdoen. Niet dat de Natuur
mijn broer niet zijn hele leven alles, wat een goed mens toebehoort, zou hebben
gegeven: hij was bedachtzaam in alles wat hij zei. Hij was trouw, barmhartig en
goed. En hij was met de wapens dapper en enig in zijn soort.’
‘Goede man,’ sprak de koning toen, ‘ik zou wel
willen dat het met mijn deugdzaamheid en alle andere dingen zo goed gesteld was
als u beweert; ik zou u meteen de helft van het land geven dat ik in mijn leven
veroverd heb. Over de dood van uw broer en van Sanset en Piron draag ik in mijn
hart grote rouw. Ik heb hen liever gezond en levend bij mij, dan tienduizend
gouden ponden.’
Toen de goede man hem hoorde spreken, begreep hij uit de nobele
woorden dat het heer Alexander was. Zijn hart raakte zozeer van streek, dat hij
daar wraak zou hebben genomen, als hij geweten had dat hij het er levend kon
afbrengen. De koning merkte het wel en begreep, dat hij hem in zijn hart weinig
liefhad. Glimlachend zei hij op hoofse wijze: ‘Goede man, wees ervan
overtuigd, dat uw broers dood mij verdriet doet en dat ik bereid ben u
schadeloos te stellen. Ik wil op alle punten vrede stichten en tot een
verzoening komen, overeenkomstig uw verlangens. Als u een deel van mijn land
wilt, dan zal ik u daar zoveel van geven dat u er op kunt leven, zonder aan uw
naam tekort te doen. Ook als u hulp van mij wilt hebben, dan zal ik u
waarachtig met heel mijn legermacht bijstaan, zodat u in staat | |
| |
zal
zijn om wraak te nemen op uw vijanden.’
Toen de goede man dit hoorde, weende hij en zuchtte diep, knielde
neer voor deze heer en wilde zijn voeten kussen, als iemand die genade tracht
te krijgen. Maar de koning liet dit niet toe, hief hem meteen weer op en zei:
‘Goede man, wees nu opgewekt. Zeg mij, ik smeek het u: wat is uw naam en
om welke kwestie bent u bedroefd? Als er iemand is die u onrecht aandoet, dan
zal ik er voor u een einde aan maken, indien ik tijd van leven heb.’
‘Heer,’ zei hij, ‘u moge gezegend worden door
Apollo en Jupiter, en onze oppergod Mars moge u voor dit aanbod belonen en eer
en voorspoed geven. Heer, als u dit zou doen, dan zou het de mooiste verzoening
zijn die ooit een grote machtige koning met een arme man is aangegaan. Heer, u
mag mijn naam wel weten: ik ben Cassamus van Larijs, de oude grijsaard. Het
blijkt wel aan mijn baard, dat ik oud en behoorlijk afgeleefd ben. Desondanks
moet ik nu de wapens hanteren. Gadifier was mijn broer, het kind van mijn vader
en moeder. Uw hertog Emenidon doodde hem zonder enige aanleiding. Als de goden
het zouden toestaan, dan zou ik over hem kunnen zegevieren. In dat geval zou
hij met geen geld ter wereld zijn leven nog kunnen afkopen.’
Toen sprak de koning: ‘Goede man, denk aan de roem die bij de
strijd behoort. Elke goede man vertoont zich daar, waar hij eer kan najagen:
het is een spel zonder pardon! We moeten ermee leren leven dat iedere ridder op
het slagveld roem tracht te behalen. Als ik iedere ridder die een ander doodt
zou bestraffen, dan zou ik daarmee dode op dode stapelen... En alleen u en ik
zouden onze handen niet bevuilen. Nee, het is nu eenmaal een rechtvaardige
gewoonte dat, als iemand zich met een heer op vriendelijke wijze verzoent en
vrede met hem sluit, hij daarmee óók vrede sluit met diens
manschappen.’
‘Heer,’ zei de goede man, ‘u spreekt mij zo
vriendelijk en met zulke hoofse woorden toe; ik wil u geheel en al onderdanig
zijn | |
| |
en volledig vergeven, en wens mijn hele leven de vrede te
bewaren. U zult een goed heer voor mijn neven zijn, die in een ellendige
toestand verkeren, zoals ik zal toelichten.’ (Cassamus was niet bang om
tegen een vorst te spreken, want hij had dat altijd al goed gekund.)
‘Heer,’ zei hij, ‘van mijn broer zijn kinderen
achtergebleven, die vreugdevoller noch mooier zouden kunnen zijn. Ieder die ze
zag, zei dat niemand hen ook maar iets mooier zou kunnen maken dan ze al zijn.
Het zijn er drie: twee zijn zonen, de derde is de mooiste maagd die er ter
wereld bestaat. Clarijs van Indië, de machtige heer, bemint haar zo
buitensporig, dat hij haar tot vrouw wil hebben om over haar te kunnen
beschikken. Maar zij wil hem geenszins hebben, wat er ook moge gebeuren, want
hij is een boosaardige nijdas en bovendien een oude grijsaard van het kwaadste
soort. Nu is het tijd dat u de namen van de kinderen en hun toestand verneemt.
De oudste heet Gadifier van Pheson. Pheson is een goede mooie stad, waarin
menige kostbare toren staat, hoog verheven boven de grond. Die stad hebben de
kinderen van hun vader geërfd. De jongste broer heet Bettijs. Hij lijkt in
dapperheid in alle opzichten nog meer op zijn vader dan zijn oudere broer.
Clarijs van Indië heeft de stad met volharding belegerd, en gezworen dat
hij deze beslist zal verwoesten en de kinderen al hun geërfde bezittingen
zal ontstelen. Heer, heb medelijden met mijn neven en help hen: ze hebben snel
hulp nodig.’
‘Cassamus,’ zei de koning toen, ‘hier hoeven we
geen woorden meer aan vuil te maken. Als ik de rivier de Pharon over kan
steken, dan zal ik daar in korte tijd zijn en bereid zijn de strijd aan te
binden met Clarijs, zodat hij het land moet verlaten. En hij zal een
oorlogsschat achterlaten, die hem erg zwaar zal vallen! Vervolgens wil ik daar
de voorname stad Pheson als eigendom opeisen. Uw neven moeten mij hulde brengen
als leenheer van de stad. Het betekent geen schande voor hen, dat zij hun stad
uit mijn handen ontvangen: er zijn er zoveel die mij onderhorig
zijn.’
| |
| |
In de tijd dat zij aldus met elkaar spraken, arriveerde
daar Emenidon, en met hem menig hoge baron: Philete, Perdicas, Cliton, Liganor,
Daris en Floridon. Toen de koning hen in het oog kreeg, sprong zijn hart van
vreugde op. Meteen riep hij Emenidon en de dappere ridder Liganor bij zich.
‘Emenidon,’ zei hij, ‘beste vriend, u hebt mij
dikwijls uitstekend gediend. Dat ik u eer gun, is terecht. Zie, met deze goede
man heb ik een verzoening getroffen vanwege de dood van de dappere ridder
Gadifier; zij waren twee broers uit dezelfde vader en moeder. Nu heeft Gadifier
twee zonen achtergelaten (over wie ik loftuitingen hoor waar men van hen
spreekt) en één van de allermooiste maagden ter wereld, die
Clarijs met wapengeweld wil verwerven en met zich meevoeren naar zijn land.
Maar de maagd, die hem niet begeert, wil het niet gedogen. Daarom is Clarijs
tot voor Pheson getrokken, heeft zijn tenten daar opgeslagen en de kinderen zo
zwaar belegerd, dat de vrees hen heeft bevangen. Ik heb beloofd dat ik hen zal
helpen, als niet blijkt dat het noodlot het verhindert.’
Toen sprak hertog Emenidon: ‘Heer, ik zal daar mijn lans met
wimpel en mijn roodgouden schild voeren ten gunste van de kinderen en de maagd.
Ik beschouw mezelf tot de strijd uitgedaagd. Wie daar harde slagen uitdeelt,
die zal er grote eer behalen.’
‘Cassamus,’ zei de koning, ‘luister, heeft u
gehoord waartoe hij wel bereid is.’
‘Heer,’ zei de grijsaard toen, ‘de onzen zijn hem
eigenlijk altijd goedgunstig van hart geweest. Zowel in vredestijd als in de
strijd genoot hij ons aanzien. Wij erkennen dat hij in zijn handelen altijd
door hoofse edelmoedigheid werd gedreven.’
Toen zei Emenidon: ‘Vriend, heeft u de wrok, die u lange tijd
jegens mij koesterde, reeds laten varen.’
‘Ik wil er niet meer over spreken,’ sprak Cassamus,
‘het is allemaal vergeven. Ik wil mijn leven lang de vrede bewaren, want
uw hoofsheid heeft mijn verdriet volledig verzacht.’
| |
| |
Aldus kwam daar de verzoening tussen Cassamus en
Emenidon tot stand. Alexander liet zijn manschappen in het hele leger gebieden
dat ze moesten opbreken en zonder uitstel naar Pheson trekken. Heer Cassamus
ging het hele leger vooruit, want hij kende de wegen daar goed. Het leger
volgde hem op korte afstand.
Toen de avond begon te naderen, sloeg het leger op een veld snel de
tenten op, om terstond een overnachtingsplaats in te richten. Ze waren maar een
halve dagreis van de goede stad Pheson af. Grote God! Als de kinderen zouden
weten dat Alexander de Macedoniër hen aldus te hulp zou komen met zulke
uitgelezen ridders, dan zouden ze bijzonder verheugd zijn!
's Ochtends, toen de dag zich vertoonde en de zon opkwam, liet de
koning in het leger omroepen dat men zonder uitstel te paard moest. De drie
dappere en onverschrokken ridders Tholomeus, Anthigonus en Cliton riep hij
onverwijld tot zich en zei: ‘Het is tijd dat wij vertrekken. Wij zijn
niet ver van Pheson; het is goed als wij onze wapenrusting aandoen en tegen
Clarijs gaan strijden. Men kon wel eens te lang zijn lichaam sparen en laten
rusten. Een ieder zou in z'n jonge jaren zijn lichaam moeten inspannen, om zijn
naam in deugdzaamheid en dapperheid te vergroten, zodat men over zijn hoofsheid
en zijn eer kan spreken, als hij zijn oude dag bereikt heeft. Een goede man,
die zich deugdzaam kan houden, bezit een groot goed. Zijn bloedverwanten
genieten er allen aanzien van, terwijl ze met slechte mannen te schande worden
gemaakt.’
Anthigonus, die deze woorden geheel en al had begrepen, zei:
‘Heren, nu kunt u luisteren naar de beste koning die ooit op aarde is
geboren om een wapenrusting te dragen. Een koning die bovendien onvergelijkbaar
vrijgevig, hoofs en wijs is. Nog maar net twaalf jaar, had hij zijn zinnen
reeds gezet op hoe hij daadwerkelijk eer zou kunnen verwerven en zichzelf zou
kun- | |
| |
nen verheffen. Toen hij vijftien jaar was, wilde hij het niet
langer dulden, dat hij geen wapens droeg; dat is echt waar. Hij ontbood de
kinderen van de hoge vazallen, en de andere machtige heren liet hij zijn
persoon beschermen. Al deze vrienden en bloedverwanten kon hij
vriendschappelijk gezind houden en onbekrompen belonen. Hij ontzette nooit
iemand uit land of goederen, zonder hem zijn burchten en land weer in leen
terug te schenken. En de heer die aldus handelt, heet met recht voortvarend,
want - geloof me - een honderdtal vazallen uit alle landen is beter dan een
handvol. Dit heeft men dikwijls ondervonden. De heer moet zich erop toeleggen
dat zijn onderdanen hem liefhebben. Want hoe meer men hun geeft, hoe meer men
telkens terug ontvangt aan liefdevolle trouw. Als de onderdanen hun heer
daarentegen haten, dan wordt hij spoedig afgezet.’
Cassamus, die naar behoren kon spreken, zei: ‘Heer koning, de
zon stijgt snel. Het is tijd dat men zich in beweging zet en vertrekt, eer de
dag zich te helder vertoont. Hier op de berg staat een tempel voor Mars. Ik zou
u willen aanraden, dat u hem daar gaat aanbidden, opdat hij u goedgunstig zal
zeggen, hoe het u in de strijd zal vergaan.’
‘Dat lijkt mij juist gehandeld,’ zei hij.
De koning liet zijn paard in gereedheid brengen en steeg zonder
uitstel op, en met hem deden dit zijn twaalf baronnen, die harten hadden als
leeuwen. Cassamus, de oude grijsaard, bracht ze regelrecht naar de tempel toe.
Toen de koning daar was aangekomen, pakte hij smetteloos witte kleren, trok ze
aan en ging geheel alleen en blootsvoets de tempel in; niemand volgde hem.
Toen hij door de deur was gegaan, sloot hij deze achter zich, ging
eerbiedig voor het altaar van Mars staan, en trok al zijn kleren uit. Hij goot
olie, honing en zoete melk op het altaar. Daarna zette hij vier zwaarden op de
vier hoeken, met de punten omhoog. Tussen die vier ging de koning uitgestrekt
liggen, | |
| |
het hoofd naar het oosten. Hij zwoer dure eden tegenover
de god Mars en bad hartstochtelijk, dat hij hem zou vertellen, hoe het hem zou
vergaan in de strijd tegen Clarijs. En toen hij zijn gebed had beëindigd,
viel hij ter plekke in slaap.
Een stem riep: ‘Goede koning, ik zal u zeggen wat u doen moet:
sta op en ga naar Pheson toe. Daar zal de grijsaard Clarijs tegen u ten strijde
trekken. Wees nu verheugd en blij, want hij zal er sneuvelen. Maar hij zal u
grote verliezen onder uw manschappen toebrengen, geloof dat van mij.’
Na deze woorden schrok Alexander wakker en overpeinsde deze zaak
terdege. Toen ging hij bedaard van het altaar af en liep tot voor de deur, die
hij opende. Daar trof hij zijn manschappen aan, die op hem wachtten en die zich
om hem heen verdrongen om goed nieuws te vernemen. Aristoteles vroeg hem hoe
het er voorstond.
‘Meester,’ zei Alexander, ‘bijzonder goed.’
En hij vertelde hem alles uit zijn visionaire droom over hoe de strijd te
Pheson verlopen zou.
Toen Cassamus dit had gehoord, was hij blij, kwam voor de koning
staan en zei: ‘Heer, ik neem afscheid en dank u zeer. Ik wil
vooruitsnellen en naar Pheson toe gaan om daar dit goede nieuws over te
brengen. Het zal het hart van mijn neven en mijn nicht verlichten.’
‘Ga er nu heen,’ zei de koning, ‘en onderzoek voor
ons alle zaken die u aan de andere zijde kunt waarnemen, en kom bijtijds weer
bij ons terug.’
‘Heer, zonder mankeren,’ sprak Cassamus, de oude
grijsaard.
Toen liet hij zijn vurige paard naar zich toebrengen, steeg haastig
op en reed zonder dralen weg. En toen hij in de nabijheid van de rivier kwam,
steeg hij terstond af en liep de traptreden af, die in de rots uitgehouwen
waren. De treden waren wel vierduizend in getal en elk vierenhalve voet breed,
zoals ik in | |
| |
mijn Franse bron las. Een andere toegangsweg om in de
stad te komen was er op dit moment niet, dan juist alleen dit pad en
één enkel schip. En dat schip was zo klein, dat het nog geen
twintig ridders zou kunnen bevatten, zonder naar de bodem te zinken.
Toen Cassamus langs de traptreden naar beneden was gelopen en bij de
rivier aanbeland, riep hij zeer luid. De veerman kwam naar de plaats van
overvaart. Hij herkende Cassamus weldra en zei: ‘Heer, wij zijn bevangen
door rouw en groot verdriet, omdat wij onze heer Gadifier, uw broer, hebben
verloren. Clarijs berokkent ons groot verdriet en kommer, want hij heeft ons
met kracht belegerd. U kunt zijn leger van hieruit zien. Hij liet gisteren uw
neven bovendien weten, heer, dat hij de stad volledig in de as zal leggen, eer
er vier dagen verstreken zullen zijn.’
‘Vriend, laat uw hart zich verheugen,’ sprak Cassamus,
de oude grijsaard, ‘want Alexander komt hierheen, om ons te helpen wat
hij kan. U zult hem morgen voor de middag zien en hier zijn legerkamp van
tienduizend dappere ridders op zien slaan.’
‘Heer,’ zei de veerman, ‘laten we uw neven en hun
zuster Phesonie dit goede nieuws gaan vertellen. Onze goden mogen Phesonie
zegenen als de schoonste maagd die er op aarde leeft. En dat geldt evenzeer
voor Edea en Ydorus. Deze jonkvrouwen zijn, beter dan wie ook ter wereld, in
staat om deskundige oordelen uit te spreken in discussies over het spel van de
strijd met de wapens en het spel van de liefde.’
Toen ging de veerman roeien zo hard als hij kon en zonder tegenzin,
want hij was traag noch lui, totdat hij bij de stad aankwam. Daar ontscheepte
Cassamus terstond en liep naar boven tot in de zaal, waar hij zijn neven vond.
Zij vroegen hem, wat hem had opgehouden, dat hij zo lang was weggebleven.
‘Kinderen,’ zei hij, ‘wees verheugd: ik heb het
voor elkaar gekregen, dat Alexander morgen hierheen komt getrokken met
| |
| |
zijn gehele leger. Hij zal zijn manschappen een legerkamp laten
opslaan op de rots van Pharon.’
‘Lieve oom,’ zei Gadifier toen, ‘dit bemoedigt mij
weinig, want onder Pharon stroomt de diepe, woeste, schrikwekkende rivier. De
rots is hoog en te moeilijk begaanbaar en in honderd mijl in de omtrek bevindt
zich brug noch doorwaadbare plaats.’
‘Neef, zij zullen de weg van het smalle pad van traptreden
nemen, twee aan twee naast elkaar lopen en met het schip overvaren.’
‘Oom,’ zei Bettijs toen, ‘werkelijk, ik wil mij
wel aansluiten bij uw woorden. Ik heb een helm van gepolijst staal, een paard,
een schild en deugdelijke wapens, en bovendien voldoende stoutmoedigheid om met
mijn lichaamskracht die strijd geheel te winnen. Ik zal daar zulke slagen
toebrengen, dat Alexander uit de verdubbelde kracht van mijn slagen zal
begrijpen, dat ik een edele liefde koester voor een jonkvrouw.’
‘Neef,’ zei Cassamus toen, ‘jongelui zouden niet
zo moeten pochen, want wat te gebeuren staat is heel onzeker.’
‘Oom,’ zei hij, ‘mijn vurige inborst belette mij
te verzwijgen wat ik wilde zeggen. Laten wij morgen naar buiten trekken en onze
vijanden leren kennen. Wij zouden hun proviand of iets anders kunnen buit
maken. Daarna moet u naar Alexander rijden en hem dit aldus
vertellen.’
‘Neef,’ zei hij, ‘ik wil de strijd aangaan, want
mijn hart vult mij met moed, omdat ik u van wapens hoor spreken. Het is vele
jaren geleden, dat ik de wapens hanteerde, omdat ik lang als een kluizenaar heb
geleefd. Maar nu wil ik de wapens weer ter hand nemen. Morgen vroeg bij
dageraad, voordat de zon opkomt, wil ik dat wij die tocht
ondernemen.’
Toen Gadifier dit had gehoord, sprong zijn hart op en hij zei:
‘Oom, wat u zegt, moet een hersenschim zijn; laat jonge mannen deze tocht
ondernemen. U bent nu werkelijk te oud.’
Toen Cassamus deze woorden hoorde, welde woede in hem op en hij zei:
‘Lelijke bastaard, ellendeling! De oude grijsaard | |
| |
Clarijs
heeft u belegerd, maar u heeft het nooit aangedurfd om naar buiten te rijden en
de strijd met hem aan te binden. U wilt uzelf nogal ontzien! Omdat ik oud en
erg afgeleefd ben - zoals aan mijn lichaam wel te zien is - wilt u mij
dáárom verbieden tegen andere mensen te strijden? Bij God, als ik
mijn wapens om had, dan zou u mij niet graag blijven afwachten! U bent nooit
een kind van mijn broer geworden.’
De knaap lachte en gaf er geen zier om, en hij keerde zich al
lachend om. De welopgevoede Phesonie zei: ‘Lieve oom, laat het gaan. Hij
zei het echt voor de grap en beslist in alle vriendschap. Hij kent uw
dapperheid wel en weet dat u alle eerbied waard bent.’
‘Nicht, u kunt de situatie veranderen: áls u de heer
Clarijs wilt liefhebben, zou dat het einde van de oorlog betekenen.’
‘Oom,’ zei ze, ‘ik wil altijd handelen op uw
aanraden en dat van mijn beide broers, wie ik niets zal weigeren. Wat u
beveelt, wil ik opvolgen. Nochtans zou ik eerder aanvaarden dat men mij het
hoofd af zou slaan, dan dat ik hem zou huwen, wees daarvan
verzekerd.’
Toen Cassamus haar woorden hoorde, vielen hem van ellende de tranen
uit zijn beide ogen op de voeten, en hij zei: ‘Nicht, wees verheugd: ik
zal nog eerder het leven laten, dan dat u aan Clarijs wordt uitgehuwelijkt.
Morgen arriveert er voor u grote hulp, want Alexander komt met zijn
legerschaar, met Caulus en met Emenidon van Arcadië hierheen
getrokken.’
‘Oom,’ zei ze, ‘is het waar en zeker, dat
Alexander morgen met al zijn ridders hier zal zijn.’
‘Ja, het is zo, nicht, want hij is nu met haast door het woud
getrokken.’
‘Lieve oom, is hij echt zo'n heer, als men zeer lovend en
prijzend van hem beweert?’
‘Ja, nicht, hij is nog beter dan men zegt. Hij is hoofs, jong,
wijs, fraai van lichaamsbouw, bescheiden en van goede manie- | |
| |
ren en
boven alles edelmoedig. Geen koning kan met hem vergeleken worden. Hij is zo
dapper als een leeuw en bedachtzaam in al zijn daden. Iedere boosheid is hem
vreemd en hij bezit alle deugden.’
Toen zei de voortreffelijke maagd: ‘Hij werd op het goede
moment geboren.’
Op dat ogenblik kwam Gadifier daar tussenbeide, hun een verdere
samenspraak verhinderend.
‘Oom,’ zei de jonkheer, ‘u bent erg boos op
mij.’
‘Dat ben ik niet,’ zei Cassamus, ‘ook al viel u
mij met uw woorden zo aan. Ik weet wel dat ik honderd jaar ben. Desondanks
bezit ik werkelijk nog genoeg kracht. U zult het morgen kunnen zien, wanneer we
het veld in trekken en de schildwachten ontwapenen. Zij verwachten 's nachts
geen aanval, zodat we hen kunnen omsingelen en met geweld
overrompelen.’
Daarop staakte men het gesprek en ging ieder slapen, opdat zij des
te vroeger konden opstaan, daar zij de schildwachten wilden aanvallen.
's Morgens toen de dag aanbrak en men de zon zag opkomen, lieten
Cassamus, Gadifier en Bettijs - die graag eer en roem wilden behalen - zich hun
wapens en vurige paarden brengen. De twee jonkvrouwen Phesonie en Edea
bewapenden Cassamus met toewijding. Hij was nog goed in staat om zijn wapens te
hanteren. En toen hij zichzelf zo bewapend zag, vulde zijn hart zich met
blijdschap.
‘Edea,’ zei hij, ‘ik beken u, dat ik voor altijd
uw vriend en getrouwe geliefde wil zijn.’
Edea sprak: ‘Heer, ik dank u, dat u mij deze eer aandoet. Ik
ontzeg u de liefde niet en wil van harte voor altijd uw getrouwe vriendin zijn.
Ik geef u deze ring als teken dat ik immer uw geliefde wil zijn.’
‘Oom,’ zei Bettijs toen, ‘onze God moge u eer en
roem verlenen en u veel goeds te beurt laten vallen: u heeft het uitstekend
| |
| |
getroffen. Liefde en trouw acht ik hoog. Zou een jonkvrouw tegen
mij er zo veel over spreken, dan zou men in de strijd des te meer ontzag voor
mijn zwaard moeten hebben.’
Toen lachte de grijsaard hartelijk en steeg weldra op zijn paard, en
alle anderen volgden zijn voorbeeld, behalve zij die de stad bewaakten. De
poorten werden geopend. Spoedig reden ze naar buiten. Zo stil als ze konden,
reden ze door het bos, waar zij díé paden volgden, waar men hen
niet zou kunnen zien. Niemand van de vijfhonderd ridders zou zich nu nog de
schande op de hals willen halen door zich terug te trekken.
Hun verspieders hadden ze vooruit gestuurd, om de sterkte van het
vijandelijke leger te vernemen, en om erachter te komen hoe de situatie was en
of men wellicht op z'n hoede was. De verspieders brachten goed nieuws en
vertelden dat er nieuwe schildwachten waren gekomen, die hun wapens hadden
afgelegd en waren gaan rusten.
Toen reden ze zachtjes de legerplaats in, die zij onbewaakt
aantroffen. Gadifier gaf zijn paard de sporen, reed alle anderen ver vooruit,
de helm op het hoofd en het zwaard getrokken; zijn paard leek vleugels te
hebben. Hij riep ‘Torton’, zijn wapenkreet, die de oude Calcus hem
had gegeven.
Er ontstond een groot strijdgewoel en menigeen vond er de dood eer
hij zich kon wapenen. Velen, met ernstige verwondingen, renden daar tot voor de
tent van Clarijs, door ridders uit Pheson voor zich uit gedreven.
Toen Clarijs deze tijding vernam, werd hij woedend. Hij deed
terstond zijn wapenrusting aan en zwoer plechtig bij zijn goden, dat hij
Gadifier op zou hangen en de maagd, die hem niet wilde hebben, nu tegen haar
wil zou krijgen, als niet bleek dat het noodlot het verhinderde.
Men bracht hem een appelschimmel, waar hij terstond op ging zitten.
Hij vroeg waar zijn drie kinderen waren. Toen zei men hem, dat zij in het woud
waren gaan jagen. Dit kon hij slecht verdragen.
| |
| |
‘Wat?!’ riep hij, ‘zijn ze soms jager
van beroep? Het betaamt geen enkele man van eer, in het woud te gaan jagen,
terwijl hij oorlog dient te voeren.’
Toen zei een heer: ‘Zie het door de vingers dat uw kinderen
zijn gaan jagen. Ze veronderstelden niets kwaads te doen: omdat de inwoners van
Pheson zo gering in aantal zijn, zouden zij immers niet durven om met hun
manschappen tegen ons op te trekken.’
Clarijs antwoordde: ‘Het is dikwijls verhaald hoe menigeen
door de schijn werd bedrogen. Ware wijsheid wordt nooit gekenmerkt door
veronderstellingen. Al zijn hun manschappen klein in aantal, ze zijn dapper,
hebben verstand van oorlogvoeren en beschikken over een ruime ervaring. Een
klein aantal manschappen dat trouw is aan z'n heer is altijd beter dan vier
keer zoveel, wanneer de baronnen en de gewone soldaten hun heer vijandig gezind
zijn. Het is nog een wonder, dat zulke onbetrouwbare manschappen hun heer op
het slagveld niet in de steek laten! Al is een heer sterker en machtiger dan
wie ook ter wereld, hij zou slechts een gewone man zijn als hij niet door zijn
mannen gesteund werd; want een koning of een machtig graaf zal net zo spoedig
verslagen zijn, als iemand om wie men weinig geeft.’
Toen gaf hij zijn lievelingspaard de sporen en schermde zich af met
zijn schild. Gadifier, die niet wilde afwachten toen hij hem aan zag komen,
reed hem tegemoet zo hard hij kon. Men kon daar een heftig treffen aanschouwen!
De paarden, die beide goed in hun soort waren, stortten met kracht ter aarde.
Maar de heren sprongen allebei weer op de benen, als dappere helden die harten
als van leeuwen hadden. Elk trok terstond zijn zwaard, erop gebrand de ander
het onderspit te laten delven.
Gadifier diende Clarijs met krachtige hand zo'n slag toe, dat hij de
rand van zijn helm er afsloeg. Die rand bevatte menige kostbare, fraaie
edelsteen. Hierom werd Clarijs furieus. Maar | |
| |
de jeugdige heer
Gadifier viel hem driftig aan met harde slagen, die hij niet kon verdragen.
De strijd nam grote vormen aan, toen de partijen met hun
legerscharen aan beide zijden in gevecht raakten: men kon er mooie
zwaardgevechten zien. Ieder vocht met de bedoeling om zijn heer te helpen; die
uit Indië vochten verbeten.
Bettijs kwam boos en gehaast aangereden, reed op het grootste
strijdgewoel in, stak er één van zijn paard en een vadem diep in
diens lichaam, en spande zich in om zijn broer Gadifier weer te paard te
helpen. De grote heer Clarijs werd door de zijnen weer te paard geholpen.
Cassamus liet wel blijken, dat hij een voortreffelijk ridder was,
want hij deed iedereen onder zijn grote krachtige slagen buigen; geen van hen
kon ze verdragen, zodat een ieder voor hem moest vluchten. En Bettijs zei
meteen tegen hem: ‘Oom, ik herinner u eraan, dat u aan de mooie Edea moet
denken en nakomt, wat u haar vanmorgen openlijk beloofde, toen zij u uw wapens
aandeed.’
‘Neef, u spreekt hoofse woorden: God geve mij de kracht
daartoe.’ En zijn hart vatte van binnen vlam, omdat hij van zijn geliefde
hoorde spreken. Hij reed dwars door de slagorde heen, totdat hij bij de grote
heer Clarijs kwam, op wie hij het gemunt had.
Hij riep van verre: ‘Heer Clarijs! Ik ben de grijsaard
Cassamus, en u bent ook bejaard. Men zegt dat u waarachtig een hoofse en mooie
dame liefhebt, maar dat is vergeefse moeite; want waar u de liefde wilt vinden,
daar bent u geliefd noch geacht, en geeft men geen barst om u! Ik daarentegen
bemin en wórd bemind door een maagd. Zij gaf mij deze ring om aan mijn
vinger te dragen. Hierom zal ik dit gevecht geheel en al winnen! U wilt met
geweld vreugde en genoegen aan uw geliefde beleven, en hebt haar met
volharding belegerd! Ik heb het zelden zien gebeuren, dat men oorlog
voert tegen een jonkvrouw, die men oprecht wil liefhebben! Het zou u nog wel
eens | |
| |
kunnen berouwen, want oorlog is een spel met wisselende
kansen, dat dikwijls een ongunstige wending neemt.’
Deze woorden sprak de oude grijsaard Cassamus tegen hem, zó
dat al het krijgsvolk het goed hoorde. Een Perziër die deze woorden had
gehoord, kwam met hoge snelheid op Cassamus afgereden, maar hij richtte zijn
lans te hoog. En Cassamus, die in het strijden met wapens grote vaardigheid
had, stak hem de lans met wimpel en al door het hart, zodat hij dood neerviel.
Hij nam het paard, dat mooi en groot en uitermate snel was. Tegen iemand die
hij goed kende, zei hij: ‘Rijd naar Pheson toe en geef daar de mooie Edea
dit paard: zij heeft het verdiend. Stijg op, vertrek zonder enig verder
uitstel.’
De schildknaap, die traag noch lui was, sprong in het zadel en reed
de stad Pheson in, waar hij de lieftallige schone aantrof. Hij vervulde zijn
opdracht uitstekend en gaf haar namens Cassamus het paard en paardetuig met
metaalbeslag. Daar was zij verheugd om en dankte de heer er buitengewoon voor,
dat hij aan haar dacht, terwijl hij in zulke hachelijke omstandigheden
verkeerde in gevecht met de ridder, die hij doodstak.
Toen de schildknaap zijn geschenk had gegeven, wachtte hij geen
moment. Hij nam afscheid van haar en begaf zich weer naar de strijd, alwaar hij
Bettijs en Gadifier uitermate fel zag vechten. Het was een grote strijd, en
menig paard liep daar verloren rond zonder berijder.
Cassamus zag een aantal zwaarbewapende legerafdelingen in zijn
richting komen. Hij riep daarop Gadifier en de jeugdige heer Bettijs bij
zich.
‘Kinderen,’ zei hij, ‘ik zie een groot leger naar
ons toe komen met bogen en met speren bewapend. Zij zullen weldra onze paarden
doodschieten. Daarom raad ik aan dat we omkeren. We kunnen dat doen zonder ons
gezicht te verliezen, want hun soldaten zijn honderdduizend in getal - dat weet
ik zeker - en ons aantal bedraagt alles bij elkaar slechts vijfhonderd. Laten
wij met onze buit tot binnen de verschansing van Pheson rij- | |
| |
den:
dat zal ons des te meer genoegen schenken. Daar zullen wij als dappere ridders
met grote kruisbogen en met speren de heer Clarijs opwachten, als hij eraan
komt gereden met menige grote legerschaar. Hier kunnen we ons niet langer
verweren, met zoveel krijgsvolk dat hem volgt.’
Maar plots kwam Edea hem ter plekke in gedachten, hetgeen hem in een
andere gemoedstoestand bracht. Hij drukte de helm vaster op het hoofd, nam een
sterke lange lans en schermde zich af met zijn schild alsof hij een tweekamp
wilde vechten en gaf zijn vurige paard de sporen.
Toen hij heer Clarijs zag, riep hij van verre toornig zo hard als
hij kon: ‘De liefde die u voor Phesonie koestert zal u duur komen te
staan. Zo'n maagd is voor u niet weggelegd. Zij zal een betere dan u krijgen:
iemand die laat blijken bovenal een heer te zijn! Eer de zon ondergaat, zal u
nog willen dat u uit uw benarde situatie verlost wordt.’
Clarijs werd kwaad om deze woorden en reed zonder uitstel op hem af.
Cassamus stak de Indische heer dwars door z'n schild en verwondde hem zwaar,
terwijl Clarijs zijn lans brak en voorbij reed. Dat hij hem niet verwondde,
speet hem.
Honend sprak Clarijs deze woorden: ‘Oude grijsaard, u hebt
vandaag uw eigen dood gezocht. Denkt u dat Alexander mij kan verdrijven, al
komt hij hierheen met zijn hele leger om u te helpen? Nu zal het gewroken
worden, dat Porrus te Pantapolijn door die gore bastaard schande werd
aangedaan. Hij zal van mij geen vrede ontvangen: voor duizend pond aan rood
goud zou ik het nog niet nalaten om hem dood te slaan.’
Cassamus, die dit hoorde, zei: ‘Het zal u uw eer, bezittingen
en leven kosten, dat u de machtige heer Alexander en mij belastert. U gedraagt
zich onbeschoft en verschaft uzelf weinig eer en voordeel; want net zo vaak
maakt iemand zich gehaat met woorden als met daden. Een ieder - is hij prins of
ridder - moet zich altijd wachten voor kwaadsprekerij en lasterpraat over wie
ook. Want een machtig heer die kwaadspreekt, dient gemeden te
worden.’
| |
| |
Cassamus, die de laster niet wilde dulden, viel hem aan
met slagen, die hij zonder uitstel terug ontving. Als men hen beiden zou laten
begaan, dan verzeker ik u, dat één van hen het stellig zou
berouwen. Maar daar kwamen de Indiërs van alle kanten toegesneld en
scheidden hen tegen hun wil.
Bettijs, die niet stilzat, reed daarheen, waar het 't hardst nodig
was, alsof hij een stormwind was. Hij sloeg paarden en mensen tegen de grond,
zoals een bliksem bij een boom doet, zodat ze niet meer opstonden; dit alles om
zijn oom te beschermen.
Toen hij had gegroet, zei hij: ‘Oom, het lijkt me goed, dat
wij ons terugtrekken. Het zal voor ons geen schande zijn, want we zijn hier
maar met ons tweeën, en dat hele leger is ons vijandig gezind.’
Cassamus en Bettijs reden spoorslags terug, als twee heren die
menige fraaie aanval hadden uitgevoerd, en als wijze, verstandige mannen. Toen
zij voor Pheson kwamen, zagen zij hun wapenbroeders.
‘Oom,’ zei Gadifier toen, ‘u beval ons zojuist uit
lijfsbehoud terug te trekken en liet ons hierheen terugkeren. Sindsdien zag ik
u nog veelvuldig vechten in de strijd. Daar was ik bedroefd om, want ik meende
soms werkelijk, dat u het er niet levend zou afbrengen.’
‘Gadifier, neef, luister: de raadgevingen der liefde zijn
impulsief; dat heb ik dikwijls ondervonden. Edea, de lieftallige schone, deed
mij lichaam en leven op het spel zetten. Dit is met recht zo, want zij heeft
mij haar liefde geschonken op voorwaarde van hoofsheid, door middel van de ring
die zij van haar vinger haalde en aan mij gaf.’
Aldus sprekend reden zij naar de poorten van Pharon tot binnen de
vestingmuren. Daar hielden zij stil en bereidden zich erop voor om het leger
van koning Clarijs, dat hen op de voet volgde, tegenstand te bieden. Men kon
daar voor de poorten menig vijandelijk treffen zien, tussen de bestormers en
degenen | |
| |
die binnen waren, die niet bezweken. Zij lieten grote
balken vallen, waaronder menig man de dood vond. Die van binnen verdedigden hun
poort zo goed, dat zij de aanvallers tot hun schande bij elkaar wel een hectare
achteruit dreven.
Clarijs, die zijn krijgslieden aldus zag terugwijken, was daar zeer
bedroefd om en zei: ‘Casseel van Baudre, emir van Sydone en van Cyopin, u
zei - en dat is nog niet zo lang geleden - dat u Pheson tegen haar zin zou
veroveren. En tevens zei u dat u Edea zou verwerven en voor mij - in alle
hoofsheid - Phesonie, de schone maagd, die de kroon spant boven alle
vrouwen.’
‘Heer,’ zei Casseel, ‘u legt mij zaken ten laste,
die voor mij moeilijk te ondernemen zijn en die ik niet graag zou doen. Als ik
de maagd liefheb en een goed hart toedraag, dan moet ik vanzelfsprekend ook
haar hond en haar knecht liefhebben. Ik zal haar niet krenken, maar altijd
openlijk dienen. Als ze mij nu, of een andere keer, haar jawoord zou geven, dan
zou ik een liefde naar mijn zin hebben. Precies zo, heer, zou u moeten handelen
tegenover uw geliefde van Pheson; als u er vreugde aan wil beleven, dan zou u
haar niet in vijandschap of oorlog moeten laten leven, maar altijd naar haar
liefde moeten streven. Ik weet wel, heer, dat ik een deel van mijn land uit uw
handen ontvang, maar ik ben niet van plan - wat er ook gebeurt - ten strijde te
trekken, tenzij u als eerste vooraan met uw legerscharen ten strijde
trekt.’
Cassamus van Larijs hoorde dit, en ook zijn neef, de dappere
Bettijs, die daar duchtig de spot mee dreef, en zei: ‘Oom, het lijkt me
dat u uw vriendin kwijt bent, want die Casseel van Baudre wil haar
beminnen.’
‘Lieve neef, ik geef er geen zier om, want ik was het eerst
door haar bemind.’
‘Jawel oom,’ zei hij, ‘maar zoals u weet beeldt
menigeen zich te veel in.’
Terwijl zij met elkaar over deze zaken spraken, zagen ze koning
Alexander verschijnen op de rots, waaronder de grote | |
| |
rivier liep.
Waar het leger zich op de rots ophield, zag men menig banier, vele lansen en
talloze schilden.
‘Oom,’ zei Gadifier, ‘wij hoeven niet meer te
wachten. Laten we buiten de verschansing rijden en de Indische legerscharen
aanvallen. Dan kunnen wij Alexander tonen, hoe wij ons in strijd en oorlog
gedragen als het aankomt op het uitdelen van harde stoten en slagen.’
‘Neef,’ zei Cassamus, ‘dat wil ik ook.’
Toen reden zij hun poorten uit als een prachtige legerschaar. Die
van buiten reden hen spoorslags dapper tegemoet. Martijn, zoon van Clarijs'
zuster, zat op een mooi groot paard uit Cornwall en voerde de eerste
legerafdeling aan. Hij had Gadifier herkend en meteen gaf hij het paard in
diens richting de sporen, als iemand die op een harde confrontatie uit is.
Gadifier zag hem aankomen en pakte een sterke, grote en ruwe lans. Zijn paard,
dat zwarter was dan een raaf, liet hij vooruit galopperen en hij liet zijn
lans, precies goed, nog een beetje zakken, zodat hij man en paard tegelijk met
kracht tegen de grond stootte.
Martijn, die zich diep schaamde omdat hij Gadifier en de schande
vreesde, was snel weer op de been, terwijl Gadifier doorreed en de slagorde met
zijn charge in wanorde bracht.
De baronnen in het leger van Alexander zagen het gevecht van de
dappere ridder. De Grieken roemden het gevecht dat de jeugdige heer leverde
uitermate. Alexander riep uit: ‘Ha! Ik heb ridder en paard zien
neerstoten en de slagorde zien verbreken. Zie hoe hij strijdt met zijn
flikkerende zwaard en hoe hij zijn vijanden voor hem doet vluchten! Het lijkt
hem, zo te zien, geen enkele moeite te kosten. Wie het ook is: moge Mars hem
eer schenken, want hij is een zeer lofwaardig ridder.’
Waar Gadifier de slagorde ook maar doorbrak, was het gevecht zeer
heftig. Hij sloeg handen en hoofden af en sommigen kliefde hij tot de tanden.
Al wie hij inhaalde, was bang, dat niemand hem zou kunnen beschermen. De
Indiërs deinsden terug. Bettijs en de grijsaard Cassamus achtervolgden hen
als | |
| |
dappere ridders, samen met hun krijgslieden uit Pheson. Veel
Indiërs sneuvelden. Emir Casseel van Baudre rouwde hierom in z'n hart. Hij
verzamelde zijn krijgslieden en ging Clarijs bijstand verlenen, die het
onderspit dreigde te delven.
Hij wist de vluchters te doen omkeren. Nooit zag men iemand met
wapens zoveel dapperheid bedrijven als daar Casseel van Baudre. Hij geleek een
valk in zijn jachtgebied, of een leeuw onder de dieren; wat hij verrichtte was
wonderbaarlijk om te zien. Hij wist vele strijders uit Pheson aan zich te
onderwerpen; zij trokken zich met hun hele legerschaar tot voor hun poort
terug. Cassamus, de oude held, gaf hem langdurig naar behoren tegenweer. Er
werd daar menige slag uitgewisseld.
De jonkvrouwen, die op de tinnen hoog boven op het kasteel stonden,
zagen de jonge heer Casseel van Baudre strijden, en zij roemden hem
buitengewoon.
‘Voorwaar,’ zei Edea, ‘als ik het goed zie, zou
het zonde en een groot verlies zijn, als deze ridder hier zou sneuvelen. Mogen
al onze goden hem sparen en voor ongelukken behoeden! Als ik het voor 't zeggen
had, dan zou ik willen dat hij gevangen genomen werd. Nu aanschouwen we hier
zijn dapperheid, maar dan zouden we zijn schoonheid, zijn zeden en manieren
zien, en zien of hij hoofs en edel van aard is.’
‘Vriendin,’ zei Phesonie, ‘ik ken u al veel langer
en ik meen aan u te merken, dat u deze ridder liefhebt.’
‘Gewis,’ zei de maagd, ‘u spreekt ware woorden.
Mijn hart is hem goedgunstig gezind en wenst hem alle eer toe.’
Als heer Casseel geweten had dat Edea, Phesonie en Ydorus zo over
hem spraken, dan zouden zijn kracht en zijn moed daardoor verdubbeld zijn. Niet
dat hij nu niet de beide broeders, de grijsaard Cassamus en de strijders van
Pheson met kracht tot binnen de poort terugdreef! Casseel achtervolgde hen
zelfs zo ver, dat hem de terugkeer onmogelijk werd; want toen hij de poort
binnen was gereden, liet men de schutpoort meteen met grote haast dichtvallen,
zodat hij niet meer kon | |
| |
terugkeren. Hij zou daar zeker gestorven
zijn, zo velen als er pijlen naar hem schoten en speren wierpen, als Cassamus
er niet geweest was om hem met kracht gevangen te nemen.
Daarop liet Cassamus de poorten stevig sluiten. Degenen die zich
buiten bevonden, jammerden luid omdat hun heer Casseel daar gevangen was
genomen. Ze gaven de bestorming op en trokken naar hun tenten terug. Cassamus,
de oude grijsaard, leidde Casseel gevankelijk de burcht in. Hij liet hem
spoedig ontwapenen en dadelijk kostbare, voorname kleren brengen, die twee
pages hem aantrokken. Casseels uiterlijk was van een prijzenswaardige
schoonheid.
Cassamus, die goed voor hem zorgde, bracht hem naar een fraai
prieel, waarin vele bloemen stonden.
‘Heer,’ zei de goede grijsaard, ‘u hoeft de
gevangenschap waarin u zich bevindt niet te vrezen, want de oorlog zal niet
lang meer duren; wees daar zeker van. Wie er ook wint of verliest, u zult
vrijkomen en eervol naar uw land terugkeren. Men heeft al menige heer gevangen
genomen, die men weer heeft laten gaan. Men moet eer, moed en heldhaftigheid
dikwijls bekopen. Als u daarentegen tot het slag had behoord dat zich graag
terugtrekt, heer, dan had men u vandaag niet binnen onze verschansing kunnen
vangen. Nu raad ik u bij alle goden aan dat u uw hart niet in rouw dompelt,
omdat u gevangen bent. Kom nu met mij mee, laten we gaan. Ik zal u naar een
vertrek brengen, heer, waar u schone jonkvrouwen zult kunnen zien; en als u er
één zou zien, die u innig zou willen beminnen, dan zal ik u in
alle opzichten helpen. Dan wil ik uw boodschapper tegenover haar zijn, zodat u
haar antwoord zult kunnen vernemen. Laten we nu gaan: ik denk u zulke
schoonheid te tonen, dat die uw leed zal verzachten. Ik verstond eerder vandaag
terdege het gesprek tussen Clarijs en u over Edea, de lieftallige
schone.’
Casseel schaamde zich en liet het hoofd zakken.
| |
| |
‘Oom,’ zei Bettijs, ‘staak uw gespot;
ik zag vandaag dat Edea u als haar geliefde ontving, waardoor uw hart zich
verhief.’
Nee,’ zei Cassamus toen, ‘ik spreek helemaal niet in
scherts, maar in ernst en oprecht. Ik ben te oud om nu nog jonkvrouwen te
omhelzen en te kussen, want zij begeren geen grijsaards. Deze ridder heeft van
God meegekregen, dat hij voornaam, jong en mooi is en de dapperste die men kan
vinden. Men is te allen tijde verplicht goede lieden eer te verlenen. Hij is
hier in onze gevangenschap. Daarom zouden we hem allen vreugde en vermaak
moeten schenken; dan handelen wij juist.’
Gasseel zei: ‘Moge God u lonen, heer, omdat u mij uw eer
aandoet. Ik kan u evenwel gerust bezweren, dat ik degene van wie u sprak, nooit
met eigen ogen zag. Nochtans heb ik dikwijls over haar horen spreken en ook
haar grote deugdzaamheid en schoonheid horen roemen.’
‘Heer,’ sprak Cassamus meteen, ‘daarom wil ik u
haar laten zien.’
Een page snelde daarop vooruit. Hij kondigde de jonkvrouwen aan dat
heer Casseel, de dappere ridder, daar binnen in gevangenschap was. Tevens
meldde hij dat Casseel van top tot teen de mooiste ridder was, die men ter
wereld zou kunnen vinden.
Sommigen slaakten half gesmoorde zuchten uit de grond van hun
hart.
‘Werkelijk,’ zei Phesonie toen tegen haar lieve
vriendin: ‘Men zou met recht beter deze ridder kunnen lief krijgen,
beminnen en van harte hoogachten, dan de grijsaard Cassamus. Vriendin Edea, nu
kunt u degene aanschouwen, die u menige helm en menig schild in stukken hebt
zien klieven. Uw wens is uitgekomen. Ik zou u uit naam van onze god Mars (als
het hem welgevallig is) mijn gordel en mijn beide handschoenen cadeau doen,
indien de ridder zich in hoofsheid volledig aan u zou geven. Wie zo'n paar
samenbrengt, handelt beslist juist.’
‘Vrouwe,’ zei Edea, ‘u maakt aardige grapjes: houd
uw | |
| |
hoofse geschenken maar en laat mij met rust. Ik wil geen andere
geliefde hebben dan mijn vriend Cassamus. Hij heeft dat vandaag wel
verdiend.’
Onmiddellijk daarop zagen ze de ridder het vertrek binnenkomen.
Bettijs ging met hem mee naar binnen. Het vertrek was overal fraai beschilderd
met zuiver goud en veel blauw, waar geschiedenissen in stonden afgebeeld die ik
niet allemaal kan navertellen. Nog nooit zag iemand zo'n mooie kamer als waarin
Edea, Ydorus en Phesonie te zamen waren.
Toen de heren op hen toe kwamen gelopen, stonden zij dadelijk op en
elk nam er één bij de hand. Zij heetten hen welkom en gingen
meteen twee aan twee op hun gemak op de goudgeweven tapijten zitten, te midden
van rozen en andere bloemen, die ik niet allemaal kan opnoemen.
Casseel, de heer van Baudre, en Phesonie zaten bij elkaar; aan de
andere kant Bettijs en Ydorus; daarnaast Edea en Cassamus, die haar innig
omhelsde, en zei: ‘U blijft altijd mijn vriendin. Ik bemin u trouw en
zonder bijbedoelingen.’
Cassamus kende het wereldse leven goed en wist hoe men zich
aangenaam kon verpozen. Hij zag dat Casseel zat te piekeren en deed zijn best
om het hem naar de zin te maken en hem eer te verschaffen.
‘Heer,’ zei hij, ‘in dit vertrek mag niemand rouw
en verdriet ten toon spreiden, want dit is de kamer van de godin Venus. Wie
hier komt, moet beminnen en volkomen vrolijk zijn. Hier mogen schroom noch
terughoudendheid baten.’
‘Heer,’ zei Casseel, ‘ik bespeur in u en in uw
woorden alle hoofse manieren, die mij uitermate bevallen.’
‘Heer, dan wil ik u iets voorleggen,’ sprak Cassamus,
die graag mocht schertsen: ‘Reageer eens op het volgende. Alstublieft,
hier zijn drie jonkvrouwen, en wij zijn met z'n drieën; dat is een gelijk
aantal. Ieder bemint een ander. Ik ben bejaard; ik heb de liefdesperikelen
achter mij liggen, ik hevel de taak nu naar uw hart over.’
| |
| |
‘Heer,’ zei Casseel van Baudre, ‘u
hebt een gevaarlijke last op mijn hart geladen. Ik zal ze dragen, wees daarvan
verzekerd. Nu mogen onze goden mij voorspoed geven, opdat ik niet in mijn
eentje hoef te beminnen.’
‘Heer,’ zei Cassamus toen, ‘het zou me verdriet
doen als u zonder geliefde zou blijven. Maar wat mij betreft: ik geloof niet
dat u tekort zult schieten in de liefde.’
Meteen daarop zweeg hij, sloeg zijn arm om Edea, ging naast haar
zitten en fluisterde haar vertrouwelijk toe: ‘Jonkvrouw, het is mijn
wens, dat u deze ridder uw liefde geeft: hij is hoofs van manieren, jong en
mooi, wijs en machtig. Men zou zijns gelijke niet kunnen vinden. Uit zijn naam
verzoek ik u, jonkvrouw, of u hem nu zou willen beminnen.’
‘Heer,’ zei ze, ‘met uw welnemen zal ik tot het
volgende besluit komen: als hij mij zelf tot de liefde aanspoort, dan zal ik
daar op ingaan. Ik zal daar schande noch slechte naam door krijgen, want ik zal
het doen om uwentwil, heer. Zo kan mij geen schande, onheil of smaad ten deel
vallen, want u houdt volledig toezicht op mij. Wil mij, heer, nu
bijstaan.’
‘Jonkvrouw, u bent verstandig,’ sprak Cassamus, die zijn
vrienden in benarde omstandigheden beter kon helpen dan ieder ander. Hij
zweeg.
Toen organiseerde Cassamus daar een Koningsspel. Bettijs werd tot
koning gekozen, hetgeen ieder een verstandige keuze vond. Ze kroonden hem door
middel van een strohalm en lieten hem bij de Liefde en de godin Venus zweren,
dat hij een rechtvaardige koning zou zijn.
Hij gebood Edea onmiddellijk daarop, dat zij hem zou zeggen, of zij
in haar hart door liefde gekweld werd.
‘Heer,’ zei ze, ‘nee, de liefde kwelt me niet en
doet me ook nooit verdriet. Zij schenkt mij slechts zoete gedachten, die mij
aangenaam zijn.’
‘Mijn hemel!’ zei Phesonie toen: ‘Wat ik nu
allemaal hoor en | |
| |
beleef...! Dit ontwijkende antwoord zal u geen
zier helpen, want ik weet maar al te goed dat u een liefde koestert!’
‘Waarlijk,’ zei de schone maagd, ‘daarover zal ik
niet meer spreken. Als ik een liefde koester, dan moge Mars me geven, dat die
mij behaagt.’ En na deze woorden zuchtte zij diep en verschoot bovendien
van kleur; haar gezicht werd helemaal rood, wat haar een grote schoonheid
verleende. En Casseel van Baudre bekeek haar goed, en meteen schoot Venus haar
pijl bij de heer in zijn hart, zodat hij in de macht van de liefde zou
blijven.
De koning zei toen: ‘Phesonie, zeg mij alstublieft, of u
iemand weet of kent, die u trouw liefheeft.’
‘Heer,’ zei vrouwe Phesonie, ‘ik ben niet zomaar
de eerste de beste deerne: niemand wil mij beminnen en ik wil niemands liefde
hebben!’
Haar broer, de koning, begreep, dat zij uit jaloezie sprak en vroeg
haar niets meer. Hij gebood Casseel van Baudre op grond van de spelregels en de
hoofsheid onomwonden te zeggen, naar wie zijn gedachten en zijn liefde het
meest uitgingen.
‘Heer koning,’ zei Casseel van Baudre, ‘ik ben aan
Jupiter, mijn god, en vrouwe Venus, de godin, waarachtig verplicht om lief te
hebben. Het gaat hier om een geheim dat men niet verraden moet. Ik zeg u, dat
mijn gedachten geheel uitgaan naar de mooie Edea. Daarom smeek ik haar nu, of
zij mijn trouwe dienst en mijn standvastige liefde wil ontvangen. Ik bied
mijzelf aan als haar trouwe dienaar, met inzet van lichaam en leven.’
‘Heer,’ zei de lieftallige schone, ‘ik heb uw
woorden, waarmee u mij verlegen maakt, goed begrepen. Welk besluit ik ook
genomen heb, ik wil u er dit over zeggen, heer: ik wil u niet afwijzen, maar
ook niets beloven. Ik dank u echter voor de hoofse manieren die u mij toont en
de hoofse woorden die u tegen mij gesproken hebt.’
Toen lachte de koning en zei: ‘Ik bespeur hier geen ongepast
| |
| |
gedrag. Men spreekt hier allerwegen met hoofse gemanierdheid over
de liefde.’
De koning keek naar Ydorus. ‘Jonkvrouw,’ zei hij,
‘onze god Jupiter moge u een prettige dag geven. Ik verzoek u, ja, het is
mijn gebod, dat u uw geliefde een kleine belofte doet, waarmee hij steun voor
hart en ziel ontvangt.’
‘Heer, ik ben niet van plan alleen maar in woorden een
geliefde te zijn; want tegelijkertijd met mijn belofte, zal ik mijzelf met hart
en ziel geven. Ik zal de liefde geen moment bedriegen! Maar laten we eerst het
einde van de oorlog afwachten; die zal morgen ongetwijfeld worden gevoerd door
Alexander de Macedoniër, samen met onze krijgslieden, tegen sultan
Clarijs. Laten we daarover spreken, en over dat grote gevecht, dat onze
dappere, heldhaftige ridders daar zullen voeren en winnen; dan handelen we
juist. Men zal er degenen die liefhebben kunnen herkennen. Als onze goden u
macht, moed en kracht zullen laten behouden, dan zullen wij beiden dit gesprek
omwille van de hoofsheid binnenkort hervatten. Ik wil u mijn belofte kenbaar
maken. Als ik íémand wil beminnen, dan bent u het; u staat voor
mij boven alle mannen. Om u lief te hebben, hoef ik mijzelf geen geweld aan te
doen.’
‘Waarachtig!’ zei Casseel van Baudre: ‘Met zo'n
belofte mag u met recht wel verheugd en opgeruimd van stemming zijn: neem de
belofte in ontvangst, want het is een zaak van gewicht.’
‘Heer,’ zei de koning toen, ‘naar dergelijke
welwillende giften heb ik wel oren. Mijn hart ontvangt het in dank, en kent nu
zowel blijdschap als zorgen. Men moet het niet voor pochen aanzien, maar enkele
vermetele woorden wil ik toch wel spreken. Laat ik het zo zeggen: Clarijs kwam
op het verkeerde moment opdagen in ons rijk, indien onze goden mij tenminste
tijd van leven geven.’
‘Heer,’ zei toen Casseel van Baudre, ‘spreek
gerust vrijuit verder, maar besef wel dat uw liefde nog behoorlijk op de proef
zal worden gesteld, eer het spel is afgelopen.’
| |
| |
‘Heer,’ zei hij, ‘het spijt me dat ik
al pratend te ver ben gegaan. De liefde deed mijn hart ontvlammen en vergrootte
mijn hoop op de genoegens der liefde. En de liefde laat de mens merken, dat het
hem soms aan verstand ontbreekt en hij te ver op de zaken vooruitloopt. Als ik
hier voor mijn ogen de schone zie, die mij van mijn verstand en al mijn zinnen
heeft beroofd..., is het dan een wonder, dat mijn hart me aanzet tot ietwat
hoogmoedige gedachten, met de bedoeling mijn faam te vergroten? Het zou niet
eerlijk zijn, als ik hierdoor een slechte naam zou krijgen. Het hart - waarin
de liefde zetelt - moet altijd alles gedogen, wat het overkomt: vreugde, rouw,
koelheid en drift. Mijn hart kent ze allemaal. Nochtans zou ik nooit van mijn
leven mijn hartzeer en mijn zieleleed durven bekennen... Als ik al sprekend
iets te ver ben gegaan, dan smeek ik nederig om vergiffenis.’
Ydorus zei toen vriendelijk: ‘Heer koning, heer, ik wil dat u
weet, dat ik mijn hart aan u verpand heb, en dat ik u mijn hart geheel en al
schenk: heb uw liefde nu lief en behoed haar goed.’
‘Vrouwe,’ zei de koning toen, ‘nooit was ik met
een geschenk zo blij.’
Toen zei Casseel van Baudre: ‘God sta me bij. U hebt een
grotere schoonheid gewonnen met uw macht in het Koningsspel, dan Priamus
verloor toen zijn stad Troje verwoest werd, waarover men nog dikwijls hoort
spreken.’
‘Heer,’ zei koning Bettijs, die hoofs, verstandig en
wijs was: ‘Zulk geluk zal u zelf in korte tijd ten deel
vallen.’
‘Heer,’ zei Casseel van Baudre, ‘mijn hart
verlangt vurig naar de schone, die mij heimelijk in het hart kon verwonden,
zonder dat ik de kwetsuur kan zien. Ik weet wel zeker, dat nooit een gevangene
zoveel goeds te beurt is gevallen, als mij hier overkomen is. Ik mag mij hierom
wel gelukkig prijzen.’
Toen begon hij het Koningsspel weer en zei: ‘Heer koning, het
is de gewoonte, dat een ieder u een vraag stelt, voordat uw koningschap ten
einde is. U moet openlijk antwoord geven op | |
| |
wat men u vraagt. Heer,
ik verzoek u dringend dat u, op uw belofte van trouw, zegt wat u aangenamer is:
uw geliefde te zien, of aan haar te denken als u niet bij haar bent?’
De koning zei: ‘Als ik aan haar denk, ervaar ik meer genot en
rust, omdat gedachten altijd bestendig in het diepst van het gemoed besloten
liggen. Ik bemin mijn jonkvrouw met oprechte trouw. Maar als ik haar op
bepaalde momenten zie, met haar lieve, knappe gezicht, dat niet mooier zou
kunnen zijn, met haar vriendelijk lachende ogen, waar niemand lang in kan
kijken, met die lieve rode mond, die altijd lijkt te kussen..., als ik haar
zie, dan ben ik er zo ondersteboven van, dat ik niets zie, niets voel, en niet
begrijp wat mij overkomt! Daarom denk ik ook, dat een minnaar bij het zien van
zijn geliefde eerder bang wordt om haar te verliezen, dan wanneer hij rustig
aan haar denkt - zo komt het me voor. Want als ik ver van haar vandaan ben en
haar niet zie, dan roep ik allerlei zoete herinneringen aan ons samenzijn in me
op. Dan wordt mijn hart blij van hetgeen ik beleefd heb. Op zulke momenten ook
neem ik me voor om me beslist beter en verstandiger tegenover haar te gedragen.
Ik peins er niet over om haar mijn zorgen over te brengen. In gedachten richt
ik mijn oog op haar; deze gedachten schenken mij vreugde. Ik ben schatplichtig
aan de liefde. En hoe verder ik van haar weg ben, des te meer mijn hartstochten
me kwellen. Ik ben haar dienaar, dat is wel duidelijk. Mars moge geven dat ze
de mijne zal zijn.’
Casseel van Baudre zei: ‘Heer koning, heer, onze goden mogen u
eer schenken. U hebt het me zo duidelijk uitgelegd, dat ik uw woorden in acht
zal nemen.’
Phesonie, die geen liefde in haar hart koesterde, zei: ‘Heer
koning, onderwijs mij: welke twee zaken verheugen u in de liefde het
meest.’
‘Hopen en herinneren, schone jonkvrouw; zij behoeden mij voor
alle verdriet. Als ik erg zwaarmoedig ben, dan staan deze twee mij bij. Daarom
verheug ik mij het meest over hen. De | |
| |
herinnering schenkt mijn
gemoed kracht tegen de wanhoop en tovert me mijn uitverkoren schone voor de
geest met haar rode mond, haar knappe gezicht, haar hals, witter dan sneeuw...
En als mijn hart pijn doet, dan schenkt de herinnering mij weer goede hoop, die
mijn leed geheel verzacht. Als hopen en herinneren zich in mijn gemoed kunnen
verenigen, dan kunnen lijden, rouw, pijn en diepe smart het daarbinnen niet
langer uithouden. Voorzover ik kan nagaan, is het in de liefde zo met mij
gesteld.’
‘Heer koning,’ zei Phesonie, ‘zo goed ben ik nog
nooit onderwezen. Mars moge u eer en zegen schenken, en aan uw geliefde
voorspoed en geluk.’
De schone maagd Edea vroeg de koning kalm: ‘Heer, noem mij
twee dingen die u in uw liefdesdienst bovenal leed berokkenen.’
‘Verlangen en vrees, vrouwe; deze beide bezorgen mij menig
bitter ogenblik. Het verlangen overvalt mij krachtig met een brandende begeerte
in mijn binnenste, zodat ik me tegen de grote begeerte moet verweren op leven
en dood. Vrees laat mijn hart veronderstellen, dat mij in de liefde nooit meer
iets prettigs ten deel kan vallen, hoezeer ik haar ook dag en nacht dien. Deze
twee dingen maken mij het leven zo moeilijk dat ik het niet kan
uithouden.’
‘Heer,’ zei Edea, ‘de minnaar die zonder hoop
bemint, moet lijden. Maar voor u komt er een einde aan dat lijden, want uw
liefde is hoopvol.’
Ydorus, die zeer vriendelijk naar de koning keek, wilde niet langer
wachten en zei: ‘Heer, moge Mars u zegen en eer geven! Ik zou graag leren
welke drie zaken de deugd en de kracht der liefde het beste bewaren.’
‘Vrouwe, ik ben er niet goed van op de hoogte,’ zei de
koning, ‘maar ik zal u zeggen wat alle schrijvers en dichters erover
zeggen. De liefdesleer is de eerste: zij loopt voorop, want zij leert hoe men
zijn minnedienst in praktijk moet brengen. De | |
| |
trouw past beide
geliefden. En de geheimhouding is een dekmantel voor beiden tegen de
boosaardige kwade tongen, die menig lasterpraatje over de liefdesverhouding
uitdenken en de geliefden verdriet aandoen. Zie, dit zijn de drie deugden die
de liefde en haar volgelingen steeds jong en krachtig houden. Wie het beter
denkt te weten, mag het beter onder woorden brengen; maar de oude geleerden
vertellen het zo.’
Hiermee was - zo weet ik zeker - het Koningsspel ten einde.
Toen het Koningsspel, waarin men over liefdeszaken menig woord had
gewisseld, achter de rug was, liet de goede grijsaard Cassamus zich het
schaakspel brengen, dat van bijzonder materiaal was vervaardigd, zoals u zult
horen. De schaakstukken die tegenover elkaar stonden, waren niet van been of
ivoor, maar van bijzonder kostbaar edelgesteente. De ene partij was gemaakt van
rode robijn, de andere van zuivere smaragd. Het schaakbord was in blauwe en
gouden vlakken ingedeeld. Cassamus zette de stukken vaardig op hun juiste
plaats.
‘Heer Casseel, alstublieft,’ zei hij, ‘u moet met
Phesonie een partij spelen.’
Heer Casseel antwoordde dat hij dat erg graag zou doen.
Phesonie zei spottend: ‘Heer Casseel van Baudre, ik gun u een
aanzienlijk voordeel... toren of paard, welke kiest u?... maar mocht het
gebeuren dat u verliest, dan moet u niet boos worden. Ik zal uw koning met
geweld tot achter in de hoek drijven met een loper: en daar zal hij
blijven.’
‘Nicht,’ zei Edea toen, ‘u spreekt de ridder al te
hatelijk toe. U doet uzelf grote schande aan door hem hier zozeer uit te dagen.
Weet wel dat ik u uw uitdaging onder de neus zal wrijven, eer het spel ten
einde is.’
Phesonie fluisterde haar meteen in haar oor: ‘Jonkvrouw, als u
zijn belofte van trouw wilt hebben, dan zal ik hem zeggen dat hij u moet
beminnen; u zult des te blijmoediger zijn!’
‘Vrouwe,’ zei ze, ‘altijd wilt u me belachelijk
maken en be- | |
| |
spotten. Als ik iemand zou willen beminnen, dan heb ik
zo'n boodschapper niet nodig.’
Heer Casseel had het wel door en keek naar Edea, die dieprood van
kleur verschoot, hetgeen haar mooi maakte. Ze leek haast op een engel.
Cassamus, die naast het schaakspel zat, lachte meteen en zei: ‘Wel heb ik
ooit; het komt me voor, dat hier een vaardig schilder aan het werk is, die snel
en mooi kan verven! Doe een zet, heer Casseel, zonder aarzelen. Die vrouwen
kunnen regelrecht in het hart schieten zonder letsel toe te brengen! Doe nu
eerst op uw gemak uw zet.’
‘Oom,’ zei Phesonie, ‘ik wil beslist dat hij de
eerste zet doet. Maar eer onze “oorlog” voltooid is, zal de laatste
zet aan mij zijn! Al verliest hij nu al een schaakstuk door deze zet, in de
liefde lacht het geluk mij minder toe dan in het spel. Ik weet niet wat mij is
overkomen: ik ben lang niet zo gelukkig als Edea en Ydorus zijn. Maar wees hier
heel zeker van: als het Venus, de heerseres over de liefde behaagt, zal ik
alsnog een geliefde krijgen.’
Casseel van Baudre zette met verstand één van zijn
pionnen voor zijn koningin. En de jonkvrouw zette het paard in die richting,
met de bedoeling om de pion te slaan, die hij daar had gezet. Casseel schoof de
koningin vooruit, omdat hij de pion wilde dekken. Zij stuurde haar loper over
het bord, voor het geval er een slag viel te behalen.
‘Vrouwe,’ zei heer Casseel van Baudre, ‘als ik u
zo uw gang laat gaan, dan zou ik mijn spel slecht beschermen.’
Na deze woorden verzonk hij in gepeins, waarbij hij erg diep
zuchtte.
Phesonie bespotte hem en zei: ‘Staak uw gezucht; steek geen
water over waarin u kan verdrinken.’
‘Vrouwe,’ zei Edea, ‘het is me duidelijk, hoe
bedreven u bent in het spreken van doortrapte woorden.’
Toen Phesonie deze woorden hoorde, raakte zij bijna buiten zinnen.
Zij hadden daar bijna een boekje over elkaar open ge- | |
| |
daan, maar
lieten het uit hoofse gemanierdheid na. Casseel van Baudre schaamde zich diep,
en Phesonie sloeg zijn koningin met haar loper, waar zij verheugd om was.
Ze spotte met hem en zei: ‘U kunt slecht passen op vrouwen,
die onder uw hoede staan.’
‘Vrouwe, moge mij iets goeds ten deel vallen. Als ik met open
ogen ben gevangen, dan kan ik met open ogen niet ontvluchten. Als ik verlies
omdat ik slecht kijk, komt dat omdat ik onoplettend koos en kies. Ik kijk en
kijk en kijk, en hoe meer ik zie, hoe meer vreugde en smart ik
ondervind.’
Toen zij dit hoorden, waren allen die erbij waren verbaasd. Zijn
woorden hadden een dubbele betekenis; dat hadden ze allemaal goed door.
Phesonie zei: ‘Heer, waarachtig, u kunt uw woorden fraai,
weloverwogen en verstandig inkleden.’
‘Ben ik aan zet, vrouwe?’
‘Ja, u bent. Ik waarschuw u dat u schaak staat.’
‘Dat zie ik wel.’
‘Doe er dan wat aan.’
‘Graag.’
‘Schiet dan op.’
‘Vrouwe, u jaagt mij al te zeer op.’
‘Dan geef ik u uitstel, heer, tot morgenvroeg bij
zonsopgang.’
‘Vrouwe, zóveel tijd heb ik niet nodig.’
Meteen maakte ze hem na zijn zet z'n toren afhandig. Toen schaamde
hij zich en wilde een zet doen met een pion, die in de hoek stond.
‘Wat doet u, heer? Eerst het schaak opheffen
alstublieft,’ zei Phesonie, ‘want dat is zo de gewoonte. Heer, maak
u om Gods wil niet boos omwille van mij. Want wie oprecht liefheeft en wie
zuiver, deugdelijk, hoofs en standvastig bemint - en dat doet u, dacht ik - die
moet in zijn hart (waar de liefde zetelt) aan misnoegen noch boosheid onderdak
geven.’
| |
| |
Casseels hart sprong op, toen hij haar zo over liefde
hoorde spreken.
‘U spreekt ware woorden, vrouwe, beslist; ik denk zo
vriendelijk over de liefde, telkens als de zoete herinneringen in mij
opkomen... Als iemand op zo'n moment mijn hart zou opensnijden, dan zou hij het
lieve gezicht van mijn vrouwe net zo duidelijk afgebeeld zien, als ik haar hier
nu met mijn eigen ogen zie.’
‘Heer,’ zei de jonkvrouw, ‘doe uw zet. Ik vraag u
nadrukkelijk, bij uw woord van eer: hef uw schaak op - dat is welgemanierd -
want ik verklaar u de oorlog. Wees in alle opzichten op uw hoede. Als ik kan,
dan zal ik schaakstukken op u veroveren. U hebt werkelijk lang genoeg aan die
Edea gedacht, hou er mee op!’
‘Vrouwe,’ zei Edea, ‘bij God, u bent de hele tijd
al veel te rap van tong; u spot te erg.’
‘Nicht, dat ik lach en me amuseer, is om Casseel van Baudre,
de dappere ridder, eer aan te doen, zodat hij in deze ogenblikken des te
aangenamer z'n tijd kan passeren.’
‘Vrouwe,’ zei de heer van Baudre, ‘u weet hier
uitstekend een mouw aan te passen. Het is wel te merken, dat u schrander en
verstandig bent.’
Hij hief het door haar gegeven schaak op door de koning op een ander
veld neer te zetten. Ze speelden een lange tijd samen, maar heer Casseel van
Baudre speelde niet zo goed als hij wel zou kunnen.
‘Heer,’ zei Phesonie, ‘ik heb u lang van tevoren
de oorlog verklaard. Ik wil u een beleefdheid bewijzen. Ik zal u schaakmat
zetten, daar is geen ontkomen meer aan. Maar u mag kiezen waar: in de hoek, eer
u eruit gaat, of langs de rand?’
‘Vrouwe, dit schaakmat weet ik op waarde te schatten, en het
is me om het even waar. Ik zou willen dat het geen van beide zou zijn! Het ligt
echter in uw macht om mij ter plekke eervol schaakmat te zetten, indien u de
moeite zou nemen. Niettemin | |
| |
zou ik onder normale omstandigheden
best in staat geweest zijn u schaakmat te zetten. Dat weet ik zeker.’
Deze woorden waren aanleiding tot groot plezier. De jonkvrouw
bespeurde een beledigende ondertoon in zijn woorden en schaamde zich.
‘Lieve zuster,’ zei Bettijs, ‘dien die ridder op
hoofse wijze zó van repliek, dat hij naar huis zal willen.’
‘Bij God, broer,’ zei ze, ‘werkelijk, het lijkt me
niet zo kwaad.’
‘Mij evenmin,’ suste Casseel van Baudre, ‘maar het
zou beslist een schande zijn om mijn vrijheid op deze wijze te herwinnen. Aan
zo'n soort schaakmat heb ik geen behoefte!’
Cassamus, die dit hoorde, verheugde zich. Hij draaide het schaakbord
een halve slag, daarmee Phesonie de verliezende partij voorzettend, en zei:
‘Nu staat u allebei mat, en alle eer van het spel komt mij
toe.’
Toen lachten ze allemaal hard. Hij riep daarop dat men de wijn moest
brengen, opdat zij des te vrolijker zouden worden.
|
|