| |
| |
| |
Een vermakelyke vryagie, tuszen Jorden en Aafje.
Stem: Als 't begint.
1.
WEl heer Aafje zo voorby,
Hoor eens hier, jou malle pry,
Hoor een reisje, zoete Meisje,
Ik heb een verzoek op jou,
Ik wouje, ik wouje, ik wouje, ik wouje,
Ik wouje wel hebben, Meid, tot myn Vrouw.
Nu het antwoord van Aafje tegen Jorden,
2.
Zeker Jorden meen je 't wel,
Neen, gy zyt geen slegt gezel,
Net van leden, Wel besneden,
Meenig doolden wel om jou,
Maar Maatje wat praatje, Maar Maatje wat praatje,
Maar Maatje, ik heb geen zin in jou.
Nu wederom het antwoord van Jorden tegen Aafje.
3.
Waarom wilje niet myn Vrouw
Zyn, ik zal je zyn zo trouw,
Ik zalje streelen, Met je speelen,
Och! neem myn dog voor u Man,
| |
| |
Ik zelje, ik zelje, ik zelje, ik zelje,
Helpen, daar ik je helpen kan.
Nog verder het antwoord van Jorden.
4.
Ik zal voor je zorgen Kind
En zien dat ik braaf win splint,
Ik zal knoejen, met je stoejen;
Och! ik word schier half mal,
Zoeneje, zoeneje, zoeneje, zoeneje,
Zoeneje, dat het je heugen zal.
Nu wederom het antwoord van Aafje tegen Jorden.
5.
Dat men met zoenen kreeg de knap,
'k Zou eens Trouwen, uit de grap;
Maar zeg Jorden, wat zou 't worden.
Waar tast jey na, zeg jou gek,
Ik slaje, ik slaje, ik slaje, ik slaje,
Ik slaje, zo daadlyk voor je bek.
Nu zelje het leedwezen van Jorden hooren, over 't geene hy Aafje heeft aangedaan.
6.
Doen ik jou leed, zoete Meid,
't Spyt me, ja, regt uit gezeid,
By myn zoolen, ik moet doolen,
Zo je myn nu heel verstoot,
Ik zel me, ik zel me, ik zel me, ik zel me,
Ik zel me haast helpen aan myn Dood.
| |
| |
Nu zelje hooren hoe Aafje even halsterrig blyft tegen Jorden.
7.
Malle gek, hang jou maar op,
Daar 's een stooter tot een Strop,
Aan je dasje, wisje wasje,
Kunje 't ook wel bakken, Maat,
Haastje wat, haastje wat, haastje wat, haastje wat,
Haastje wat, of je komt te laat.
Nu zelje hooren hoe dat Jorden even standvastig blyft in zyn Liefde.
8.
Ik wou met jou wel, zoete Lam,
Sterven eer myn Sterf-dag kwam.
Zoete Aafje, gunt u Slaafje,
Eens het lieve woordje Ja,
Toond hem dog, toond hem dog, toond hem dog, toond hem dog,
Toond hem dog, hartje lief, eens genâ.
Nu zelje hooren hoe dat 'er by Aafje nog een klyn vonkje van Liefde is over gebleven.
9.
Lieve bloed dat het zo kwam,
Dat ik je voor myn Man aan-nam,
Zeg dan Jorden, wat zou 't worden?
Gy en kend niet winnen de kost;
Wy moesten, wymoesten, wy moesten, wy moesten
| |
| |
Sterven, Vrind, van honger en dorst.
Nu zelje hooren hoe dat Jorden Aafje gerust komt te stellen.
10.
Aafje zorg jy daar niet voor,
Geef jou Jorden maar gehoor,
Als de gekken, ik zal trekken,
Van het eene Dorp op 't aâr,
Zingen wat, zingen wat, zingen wat, zingen wat,
Zingen wat Liedjes, koddig en raar.
Nu zelje 't Huwlyk van deze twee jonge Lieden hooren.
11.
Jey zult zeker zyn myn Man,
Ik zal mede, Dorp en Steden,
Met jou gaan bezoeken, Broêr,
Lopen zo, lopen zo, lopen zo, lopen zo,
Lopen zo zamen braaf op den Boer.
Twee verscheide bladeren om de waarde van drie duiten, enz. enz.
|
|