De weg glimt als een kanaal. Overal aangespoeld papier, plastic, stukken wieldop, blikjes, flessen; niets dan ongelukken. Geen slachtoffers vandaag.
Ik ga weer liggen. Onmiddellijk is het er. Ze ligt in de woonkamer. Een woonkamer in een huis zonder ramen, gordijnen slaan, regen klettert op de vloer. Geen vin kan ze verroeren, toch leeft ze, met opengesperde ogen kijkt ze omhoog, voelt hoe maden in en uit haar mond kruipen. Ik sta in de deuropening. Ik sta en kijk, ik sta daar maar. Steeds die droom.
Dan, geluid. De buitentrap waarschuwt me, iemand komt naar boven, opent de voordeur, vult de gang, het huis, mij. Hoe lang ben ik weg geweest?
Oren kijken beter dan ogen. Ik herken zijn tred, of vergis ik me? Ik draai me naar de deur, hoor ik hem zijn zakken vullen? Hoor ik hem nu god weet wat mee grissen, verdwijnen in de nacht, zonder afscheid, zonder mij een blik waardig te keuren?
Ik begrijp het niet en ik wil het niet begrijpen, maar ik zal hem aandoen wat hij mij aandoet. Ik sta op en loop naar de voordeur. Op de mat ligt de verjaardagskaart die ik daar heb neergelegd. Hij heeft er op gestaan, haar vertrapt. Ik kijk achter me, de gang in. Ooit dansten we hier. We dansten en we lachten.
Ik heb haar zittend gemaakt, dat kleedt moeilijk aan. Onder haar enkel is nog een lijmnaad zichtbaar. De burijn schiet mijn hand in. Bloed hoort erbij, hoe meer hoe beter wat mij betreft, alleen het moment is kut. Als haar jurk niet wit blijft, is het allemaal voor niets geweest.
Alles past, het resultaat is verbluffend, om bang van te worden. Ik weet niet wat ik moet zeggen. ‘Schatje,’ en dan niets meer. Ik ontwijk haar blik. Uit mijn zak komt het flesje met een vleugje voor haar nek. Een druppel loopt haar kraag in, geeft niets, het luchtje doet het. Ze is het.
Ik doe het licht uit. De steeg is stil, ik waag het, schuif haar op de achterbank. Nog even en we zijn er. Mijn angst voor een reservekind was mijn slechtste gedachte ooit.
Druppels springen op, bellen drijven op plassen. Ik kan mijn huis al niet meer zien. Mijn vrije hand volgt de vangrail. Auto's razen voorbij. Koplampen rekken mijn schaduw uit. Dan opeens is er geen vangrail meer, alleen nog vluchtstrook, nat asfalt met droge barsten.
Weg steun, mijn vangrailhand laat ik de tas dragen, ik zoek mijn evenwicht. Wat ik wil is urenlang lopen, ritme, gedachten uitschakelen, stilte. In plaats daarvan dreunen mijn stappen door mijn hoofd. Zelf ben ik dat huis zonder ramen. Deur op slot, dat heb ik gedaan. Dichte luiken rondom. Als je er 's nachts langs loopt, hoor je geluiden: van hem, van haar, ergens binnenin. Maar hoe ze leven, wat ze doen, dat blijft geheim. Morgen zal ze voor het eerst niet jarig zijn.
Het regent niet meer. Sporadisch komen nog auto's langs. Dan, ergens achter me, loeit een claxon. Een vrachtwagen. Ik zet het op een lopen, de tas bonkt tegen mijn benen, ik struikel, val. Hijgend krabbel ik op. Goed, dan blijf je hier. Hier, tussen deze bomen. Ik rits de tas open, gooi haar over de takken.
De kleren hangen roerloos, alleen een zomerjurkje wiegt wat heen en weer.
Er is geen verkeer op de weg. Ze zit in de achteruitkijkspiegel. Het stoplicht op de kruising knippert oranje, de zijstraten zijn stil, ergens straalt een neon reclame helblauwe letters op het asfalt, onleesbaar. Dan zijn we er.