te zien,’ zei hij. ‘Wij doen ons best, ons uiterste best, om je er weer bovenop te krijgen.’ Ik maakte een handgebaar van dank. Weseman zei nog eens: ‘Wij doen ons best, ja, en je weet, wij kunnen veel, maar wij kunnen niet alles. Maar wij doen ons uiterste best.’
Meer had hij blijkbaar niet kunnen bedenken, want hierna bleef hij een tijdje zwijgend zitten. Toen vroeg hij: ‘Is er nog iets dat ik voor je kan doen?’
‘Ja,’ fluisterde ik. ‘Laat mij maar weer alleen. Ik dank je wel, maar het liefst wil ik doorgaan met nadenken en slapen.’
Hij bleef nog even zitten en voldeed toen aan mijn verzoek.
De tweede keer dat ik ontwaakte, zat mijn vrouw met een ernstige uitdrukking op haar lieve gezicht naast mijn bed. Toen ik de ogen opsloeg, pakte zij mijn hand. Lange tijd zeiden wij niets. Toen zei ik:
‘Een raar idee dat ik dood zal gaan, deze keer, of anders later.’
‘Dat wist je toch?’ zei mijn vrouw. Daarin had ze gelijk. Ik dacht lang na wat ik verder nog te melden had.
‘Ik houd ontzettend veel van je en ik heb altijd ontzettend veel van je gehouden,’ probeerde ik.
‘Weet ik toch,’ zei mijn vrouw. ‘Ik ook best van jou, hoor.’
Meer wisten wij elkaar niet te vertellen. Wij hielden nog een tijdje elkaars handen vast, toen zei mijn vrouw: ‘Lieverd, ik moet nu echt weg.’
Zij vluchtte weg, bijna struikelend, en ik begreep dat zij moest huilen en mij dat niet wilde laten zien. En opeens besefte ik wat er ontbrak aan de terugblik op mijn leven die ik de laatste dagen aldoor had herhaald: hij ging alleen maar over mijzelf. Aan mijn naasten had ik geen ogenblik gedacht, niet aan mijn vrienden, niet aan mijn familie, niet aan mijn kinderen, en niet aan mijn vrouw die alleen zou achterblijven. Tot in het aangezicht van de dood was ik de grote egoïst, die ik vermoedelijk mijn hele leven was geweest: niet uitgesproken slecht, maar oppervlakkig, zelfgenoegzaam, van mijzelf vervuld en met mijzelf ingenomen.
En toen ik daarna het overzicht van mijn leven opnieuw naliep - en dat kon ik toch niet laten - dan eindigde ik niet met een gevoel van grote tevredenheid, maar met schaamte en spijt over mijn onachtzaamheid en mijn verzuimen.
Deze ontdekking hield mij geruime tijd bezig. Ik zag in dat ik er maar gedachteloos op los had geleefd, van de ene dag op de andere, met een leeg hoofd en zonder reflectie. Maar kon het anders? Ik was realist genoeg om in te zien dat ik de aangerichte schade nu niet meer zou kunnen herstellen, en ook dat mijn aangeboren aard en oppervlakkig karakter niet veel meer zouden veranderen, zelfs als ik nog jaren en jaren zou leven. Trouwens, ik had nu wel een beter inzicht dan tevoren, maar met die schade viel het misschien best mee. Zo heel slecht had ik mij per slot van rekening nooit gedragen, mijn zwaarste vergrijp was onverschilligheid en zelfgenoegzaamheid. En dan, mijn leven was vermoedelijk bijna voorbij, en wat deed het er dan nog toe of het beter of slechter was geweest dan het leven van al die andere mensen die in dezelfde dagen als ik zouden sterven!
Als men bedenkt dat ik al deze uitgesproken ideeën en gedachten ontwikkelde in korte perioden van verhoogd bewustzijn, korte flarden van helderheid in een gedurig verblijf in een veelkleurig niemandsland, dan is het nog een wonder dat ik zo'n lange reeks voor mijzelf volstrekt samenhangende redeneringen