droeg een rode trui met borsten die ik uit de kast van mama had gestolen. School was een omgeving waar je vrienden ontmoette. Om tien uur ging café Het Oude Huys open en verdwenen we. Van Herman Hesse kon je alles leren wat je weten moest. Valse hoop.
Ik ontdekte Rilke.
Ik begrijp nu dat mijn voornaamste interesse het eigen warrige gemoed besloeg. Ik moest maar psychologie gaan studeren. Ik volgde een college filosofie en haakte woedend af. Waar te gaan? Wie te zijn? Wat te denken? Ik had heel goed boer kunnen worden. Maar de boer die ik wou worden, bestond allang niet meer. Ik dacht aan dominee. Ik mocht misschien met het circus mee. Ik aarzelde over dierenwinkel.
Ik had een vage, bohème notie van hoe het zou zijn om een ‘Artist’ te wezen, een kunstenaar, maar dat was geen beroep, wist vader. En ook winkel was hem niet genoeg. Je moest tenminste dokter worden. Ik ben een middag met een dierenarts mee geweest om te kijken of dat iets voor me was. De man vuistneukte een incontinente koe, dat was dat. Heb nog een tijdje gedacht dat ik met mensen zou gaan werken. Ik ben oké, jij bent oké, wij zijn oké, probleemjongeren oké, zoals ik er zelf een was, oké, omdat ik nog niet wist, dat ik in de kern niet problematisch ben. Oké?
Ik weet dat het allemaal ontzettend lang heeft geduurd. Ik ben maar heel langzaam op mijn eigen beeld gaan lijken. Toen ik begon, leek wie ik wilde zijn veel minder op wie ik werkelijk was. Hoe ik gezien wilde worden op hoe ik gezien werd.
Ik herinner me het puberdrama dat eruit bestond hoe ik mij plots bewust werd van het feit dat mensen mij áárdig vonden. Ik was meteen niet aardig meer, omdat het opeens een noodzaak leek om bij de ander in de smaak te vallen. Daar moet je leuk voor doen, dacht ik. Dus deed ik leuk en de anderen zagen meteen dat ik was veranderd in een aansteller.
Ik meende een tijdlang dat men zeer eenvoudig moest leven, ergens afgelegen, in een bos, in hotelkamers aan zee, bij meisjes op zolders, die ze hun atelier noemen.
Ik meldde me aan met schouderlang haar en gehuld in een speciaal voor die gelegenheid aangeschafte spierwitte overall met heel veel ritsen eraan terwijl in Amsterdam punk al vier jaar de mode was en werd per ongeluk voor origineel en authentiek gehouden. Ik ben gelukkig altijd heel eenvoudig gebleven, op het aanstellerige af.
Ik vond mijzelf terug op die kunstacademie met zwartgeverfd piekhaar, in het nieuwe uniform van mijn generatie, alsof ik eigenlijk een lang geleden ontslagen ober was, ik deed de kwartjesdans, en dacht, dat ik mij daarin onderscheidde.
Ik bedoel dat ik dacht dat ik anders was dan de massa in haar spijkerbroek, met haar verbijsterende vrijetijdstrui aan, in haar felgekleurde windjack, op haar witte, stinkende sportschoenen, terwijl je ze nooit ziet hollen. Daar ging ik, in mijn zwarte legging waaronder soldatenkistjes staken. We hadden allemaal soldatenkistjes aan, we hielden van precies dezelfde rotmuziek, we zouden allemaal jong sterven en hard leven, de massa die zich van de massa onderscheidde, in kraakpanden leefde, zich met behoud van uitkering autonoom kunstenaar noemde.