Hollands Maandblad. Jaargang 2011 (758-769)
(2011)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
NIOD op de verkeerde weg
| |
[pagina 13]
| |
Bovendien, de vraag wat men hier wel, en wat niet, bestudeert, die wordt er niet echt door beantwoord: gaat het om massamoord, waar en wanneer ook maar in de wereldgeschiedenis? Bovendien wil dit historische instituut ook nog eens ‘inzicht bieden in toekomstige ontwikkelingen’. Al met al is dit nogal wat, en elke historicus zou de schrik om het hart moeten slaan bij zo'n cocktail van een onduidelijkheid over het onderzoeksobject en pretenties inzake toekomstvoorspellingen. Toch is het waarschijnlijk dat dit oude c.q. nieuwe instituut een belangrijke rol kan gaan spelen in internationale netwerken die zich eveneens met Genocidestudies bezighouden. Nog voor de feestelijke fusie werd al gemeld dat twintig instellingen uit Europese landen en Israël die de Holocaust onderzoeken, gaan samenwerken onder leiding van het niod. Dat verbaast mij niets; er is namelijk sprake van een hype op dit gebied. Deze hype heeft zich sinds het eind van de jaren zeventig van de vorige eeuw eerst vooral in de Verenigde Staten ontwikkeld en is daarna naar de Oude Wereld overgeslagen. Nog lang na de Tweede Wereldoorlog waren er op de wereld slechts weinig leerstoelen Genocidestudies; in Nederland tot in de jaren negentig zelfs niet één. Kennelijk hebben deze studies hun eigen conjunctuur, en dat is al belangwekkend genoeg voor nader onderzoek. Belangrijker dan de kwesties over structuur van het niod is derhalve de vraag of de ontwikkeling van Genocidestudies binnen de geschiedwetenschap een vooruitgang betekent, of in niod-termen gesteld, feestelijk toe te juichen valt. Deze vraag, hoe simpel ook, wordt volgens mij te weinig gesteld, en als ze al gesteld wordt, dan wordt ze veelal alleen beantwoord door direct betrokkenen met prodomo-argumenten.
Om misverstand te voorkomen, het gaat hier niet om vermeerdering of vermindering van | |
[pagina 14]
| |
de aandacht die besteed wordt aan de Holocaust, maar om de manier waarop en het kader waarin deze bestudeerd wordt. In de Cleveringa-rede van Hans Blom met de titel ‘Hoe was het mogelijk? De Holocaust in de context van de Tweede Wereldoorlog’ komt deze kwestie uitgebreid aan de orde, zij het op een nogal ambivalente wijze. Blom leunt in zijn beschrijving van Genocidestudies sterk op publicaties van Ton Zwaan, medewerker van het Centrum. Maar desalniettemin voegt hij er heel wat bezwaren tegen het vak genocide-studies aan toe, zonder daar alle consequenties uit te trekken. Het betoog van Blom lijkt zo op een routeadvies bij een splitsing van wegen: hij somt veel bezwaren en gevaren van één van de routes op, maar enigszins onverwacht blijkt dat toch juist de weg te zijn die hij ons aanbeveelt. Blom beklemtoont in zijn rede sterk het volgende: ‘Uit het voortgaande historische onderzoek blijkt dat alles nog gruwelijker en ernstiger was dan we al wisten. Dat maakt ook de urgentie van de herdenking van de slachtoffers groter en de vraag klemmender, wat dit voor het heden betekent.’ Het is een vraag die bij de herdenkingen steeds weer aan de orde komt, maar toch qualitate qua buiten het bereik van geschiedwetenschappelijk onderzoek ligt. ‘Dat is des te meer het geval,’ gaat Blom voort, ‘wanneer men zich realiseert - en de complexiteit en veelvuldigheid van de moordpartijen in Oost-Europa wijzen daar met nadruk op - dat de Holocaust weliswaar uniek is maar geen uitzondering was.’ (sic) Dan gaat Blom in op de methodologische aspecten: ‘Onder de naam Genocidestudies, soms ook Holocaust en Genocide-studies, zijn die massamoorden de laatste decennia onderwerp van intensief interdisciplinair onderzoek geworden. Dat onderzoek beoogt op grond van gerichte en gedetailleerde casestudies en met behulp van vergelijkende analyses inzicht te geven in factoren en causale krachten die in het verleden genocidale politiek en genocidale processen teweeg hebben gebracht en die dat wellicht in de toekomst opnieuw zullen doen.’ En dan concludeert de voormalig directeur van het niod: ‘Genocide is behalve een breed attenderend begrip in historisch en sociaalwetenschappelijk verklarend onderzoek - en in die zin verwant aan massamoord - ook een in het internationale strafrecht gedefinieerde misdaad.’ Blom wijst er terecht op dat dit voor het onderzoek niet in alle opzichten een voordeel is ‘vanwege de potentiële vermenging van sferen en omdat zo het gevaar dreigt dat het onderzoek eenzijdig gericht raakt op de (strafbare) daders en de betrokken instituties, in het bijzonder de staat’. Ik zal nooit vergeten dat een van de stichters van het Centrum in Amsterdam ooit vertelde dat er slechts sprake kon zijn van genocide als er een vonnis van een gerechtshof aan ten grondslag lag. Ik kon mijn oren niet geloven. Juridische bewijsvoering is immers slechts beperkt bruikbaar in historisch onderzoek. Dat internationaal recht al helemaal geen hechte basis voor historisch onderzoek biedt, laat ik hier nog maar terzijde.Ga naar eind1
Interessant is het kritisch licht dat Blom zelf in zijn lezing laat schijnen over Genocidestudies. Hij beroept zich hierbij onder andere op de bundel Extremely Violent Societies; Mass violence in the twentieth-century World (2010) van de historicus Christian Gerlach, waarin het gelijknamige artikel is opgenomen dat bij verschijnen in het Journal of Genocide Research (waarvan Gerlach zelf een der redacteuren is) zoveel stof deed opwaaien. Deze auteur is thans hoogleraar Moderne Geschiedenis aan de universiteit van Bern, een bekend deskundige op het gebied van de vernietigingsprojecten van de nazi's en hij staat in het algemeen zeer kritisch ten opzichte van Genocidestudies. Hij keert zich zowel tegen het geschiedwetenschappelijk gebruik van het begrip ‘genocide’ als de in zijn ogen sterk tekortschietende methoden waarmee massavernietigingen worden bestudeerd. Opmerkelijk genoeg sluit Blom zich aan bij Gerlachs kritiek, met name die op de toepasbaarheid van het begrip genocide: ‘Bij een [...] meer open omschrijving, zou er meer oog kunnen zijn voor andere bronnen van het massale geweld dan de staat. Met name ook voor geweld dat meer van onderop in de samenleving komt en voortvloeit uit grote in- | |
[pagina 15]
| |
terne spanningen in de samenlevingen waarin die uitbarstingen van geweld uitlopen op massamoord. [...] Voor een korte aanduiding van de voornaamste inzichten voortgevloeid uit het genocide-onderzoek gebruik ik daarom toch die term.’ De kwestie is nu echter dat Gerlach de term zelf juist per se wil vermijden, hetgeen hij in diverse publicaties breed heeft uitgemeten. Bloms rede is daardoor op dit punt tweeslachtig te noemen: hij noemt wel veel bezwaren, maar distantieert zich niet of amper van Genocide-studies. Vooral de pretentie dat deze studies inzichten kunnen verschaffen in mogelijke toekomstige ontwikkelingen (‘prediction and prevention’, zoals het officieel heet) had hij als historicus veel scherper moeten afstraffen. Deze pretentie raakt de kern van de zaak: Genocidestudies heeft een veel te hoog abstractie- en generalisatieniveau, dat onvermijdelijk moet leiden tot anachronismen, atopismen en determinisme. De eerder genoemde Ton Zwaan van het Genocidecentrum heeft zelf ook erkend dat de conceptualisering ‘gedifferentieerder’ zal moeten zijn, maar daarvan is bij Genocidestudies voorlopig nog weinig terug te vinden. In dit verband is het belangrijk of althans opmerkelijk en misschien wel onthullend dat Blom in zijn rede het perspectief op de geschiedenis van de massamoorden verbreedt door in algemene zin Oost-Europa in het onderzoek te betrekken. Hij beroept zich daarbij vooral op het belangrijke werk van Karel Berkhoff van het niod. Wat mij betreft had Blom ook het perspectief nog wel wat meer naar de Eerste Wereldoorlog kunnen uitbreiden: de algemene extremisering en polarisering, de geweldscultus, de moordpartijen, vooral ook in het Oosten van Europa door Duitsers en in Armenië door Turken. Hij zou dan dicht in de buurt zijn gekomen van het belangrijke werk van de Amerikaanse historicus Timothy Snyder over de massamoord op meer dan 14 miljoen burgers in Oost-Europa | |
[pagina 16]
| |
tussen 1930 en 1953 met de alleszeggende titel Bloodlands; Europe between Hitler and Stalin (2010; onlangs in vertaling verschenen als Bloedlanden). Blom noemt dit boek wel, maar vermeldt niet dat Snyder een expliciet tegenstander is van het geschiedwetenschappelijk gebruik van het begrip ‘genocide’, vooral vanwege de politiek-juridische implicaties die historisch onderzoek inperkt of ongewenst inkleurt.Ga naar eind2
Mijn bezwaren tegen Genocidestudies en tegen het betoog van Blom ontleen ik aldus vooral aan literatuur die Blom zelf weliswaar met instemming heeft geraadpleegd, maar die hem allerminst gedreven heeft tot voor de hand liggende conclusies. En dan gaat het in de eerste plaats om de onontkoombare vraag: wat moeten we met Genocidestudies, wanneer er zoveel bezwaren tegen bestaan? Hier volgen nog een paar voorbeelden van de kritiek die Blom wel noemt, maar er verder niet uitvoerig op ingaat. Laat ik beginnen met het fundamentele bezwaar dat de kern is van het eerder genoemde gezaghebbende werk van Christian Gerlach. Genocidestudies steunt op het juridische concept ‘genocide’ waarbij alles draait om ‘opzet en bedoeling’. Maar dat drukt de geschiedenis in een gerechtelijk keurslijf waarbij ‘de dader’ een monolitisch concept wordt in plaats van een chaotische grijszone vol bureaucraten, meelopers, soldaten, beulen, moordenaars en zwijgende burgers. Bovendien laat het geen ruimte voor de in de geschiedenis al te bekende discrepantie tussen bedoelingen, ideologie, voornemens en de daadwerkelijke uitkomst, om maar te zwijgen van het begrip ‘gewelddadige samenleving’ als onderliggende kracht bij massamoorden.Ga naar eind3 Eenzelfde kritische tendens is te vinden in een andere door Blom aanbevolen studie, te weten Purifier et détruire; Usages politiques des massacres et génocides (2005) van de bekende Franse historicus en politicoloog Jacques Sémelin. In deze uitstekende studie valt op pagina 461 te lezen: ‘On sait toutefois les difficultés épineuses que pose l'adoption de cette notion juridique en sciences sociales. - C'est pourquoi j'ai préféré prendre comme unité de référence celle de “massacre”, sans préjuger de ce qu'est ou n'est pas un génocide.’ Wat alle kritiek op Genocidestudies gemeen heeft, is dat het concept ‘genocide’ deels te vaag en deels te juridisch is, waardoor het in elk geval onbruikbaar is voor geschiedwetenschappelijk onderzoek. Een overduidelijk voorbeeld van het moedeloos geworstel met de omschrijving van de term ‘genocide’ is te vinden in de bundel The Historiography of Genocide (2008) die zich uitgebreid maar met weinig succes bezighoudt met de definitie-kwestie. In dit boek wordt terecht het cruciale probleem opgeworpen: ‘This leaves us with many unanswered questions. Does the genocidal nature of an act of destruction depend on the type of perpetrator? The intent of the perpetrator? The type of target? The reality of the target? The killing of the victims? The level of destruction? The balance of power?’ Waarna de ‘oplossing’ komt als een demasqué: ‘It seems reasonable, then, to define genocide as group destruction without regard to the means of destruction or the type of group destroyed. Moreover, although genocide is usually perpetrated by governmental or quasi-governmental authorities, there is no apparent reason to make this a criterion of genocide. Thus group destruction is genocide regardless of the type of perpetrator, the means of destruction, or the type of group destroyed.’ Elders wordt als excuus voor alle moeilijkheden met een bruikbare definitie aangevoerd dat het ‘vak’ zich nog in de kinderschoenen zou bevinden. U hebt inmiddels allang begrepen wat ik bedoel.
Laat ten overvloede tot besluit de handicaps van Genocidestudies opsommen. In het kort ziet de lijst er als volgt uit: a - Alle omschrijvingen van ‘Genocidestudies’ zijn nog steeds zeer omstreden, in de eerste plaats het begrip ‘genocide’ zelf. Hoeveel slachtoffers moeten er zijn om van ‘genocide’ te spreken, en moet de massamoord met ‘genos’ te maken hebben of met ‘opzet’ en ‘voorbedachte rade’ van de daders? b - Indien er inderdaad van ‘opzet’ (‘intent’) en voorbedachte rade van een machthebber | |
[pagina 17]
| |
sprake moet zijn om van ‘genocide’ te spreken, hoe bewijst men zulks in geschiedwetenschappelijke zin?Ga naar eind4 c - ‘Genocide’ is hoe dan ook een normatief begrip en dit bevordert de objectivering in het wetenschappelijk onderzoek niet. d - Genocidestudies blijft onherroepelijk lijden aan het geboortedefect dat ze is ontstaan uit een kruising van rechtswetenschap en sociale wetenschappen.Ga naar eind5 e - Genocidestudies beweegt zich veelal op een veel te hoog niveau van generalisatie en laat veel te weinig ruimte voor historische verschillen per plaats en tijd om maar niet te spreken over de rol van individuen bij massamoorden. f - De pretenties van Genocidestudies betreffende de functie van deze discipline voor het voorspellen (‘prediction’) van de toekomst en het ‘voorkomen’ (‘prevention’) van datgeen wat men bestudeert) hebben geen betrouwbare basis. Van ‘verklaren’ kan al helemaal geen sprake zijn. (Om nog maar te zwijgen van de mogelijkheid om effectief in te grijpen om massamoord te voorkomen of te stoppen.) g - Genocidestudies kan op geen enkele manier duidelijk maken welke expertises nu wel of niet nodig zijn om onderwerpen als Holocaust, Goelag, Ruanda, Rode Khmer, massamoorden in China en de Oekraïne, enzovoort in hun context te kunnen bestuderen. (Niet voor niets strekt The History and Sociology of Genocide van Frank Chalk and Kurt Jonasson (1990) zich even plompverloren als nietszeggend uit van de Oudheid tot de dag van vandaag: Melos, Carthago, de Albigenzen, christenen in Japan, heksenjacht in Europa, indianen in de Amerika's, Tasmanië, de Zoeloes, Herero's, de Armeniërs in Turkije, de Sovjet-Unie onder Stalin, de Holocaust, Indonesië, Burundi, Bangladesh, Cambodja, Oost-Timor, indianen in het Amazone-gebied - een totaal onsamenhangende brij van moordlustigheid.) h - Een studierichting die zich exclusief richt op het onderwerp ‘genocide’ of zelfs massamoord heeft inherent het bezwaar dat de stu- | |
[pagina 18]
| |
die der geschiedenis wordt vernauwd tot één soort gebeurtenissen (het infernale, de massavernietiging), hetgeen de context van minder gewelddadige episodes aan het oog onttrekt en zelfs vergelijking tussen verschillende massamoorden in de weg staat.Ga naar eind6
Al met al blijven de vragen knagen. Is Genocidestudies wel een academische discipline? Is dit is voor de toekomst van het niod de juiste weg in geschiedwetenschappelijke zin of alleen in subsidiegenerende en publicitaire zin? Moet de UvA ook in de toekomst een leerstoel in Genocidestudies hebben? En komen er dan studenten die ‘Master’ in de Genocidestudies zijn, of worden ze dan via een omweg toch gewoon historici? Zwaarder dan mijn vragen wegen wellicht nog de diepe twijfels die zo vele specialisten op dit terrein hebben geuit over Genocidestudies. Reden genoeg voor enig zelfonderzoek bij het niod en - mogen we hopen - tot heroverweging van deze keuze. |
|