doodenge problemen zonder uitzicht te bieden op constructieve oplossingen. Het bestaan dreigde gereduceerd te worden tot een verzameling wetmatigheden die weliswaar ingenieus in elkaar zaten, maar gespeend waren van menselijke warmte.
Zeker weten doe ik het niet, maar in later jaren ben ik er steeds meer van overtuigd geraakt dat deze intellectuele confrontatie met de dood mij in de armen van de kunsten heeft gedreven. Ik ging zingen bij een schoolkoor en in de weekenden ging ik op een toneelcursus. De acteerlessen vonden plaats in een enorm overdekt winkelcentrum dat tevens plaats bood aan een piepklein ijsbaantje. De meisjes reden er rond op kunstschaatsen en de jongens op ijshockeyschaatsen. Met mijn houten doorlopers had ik er niet aan moeten komen. Dat hoefde gelukkig ook niet, want de toneelcursus werd gegeven door een even lieve als enthousiaste docent, die echter zo dik was dat je niet kon zien of het een man of een vrouw was. Ik weet dat werkelijk niet meer. Wel herinner ik mij het vriendelijke gezicht van de docent en de onafzienbare vetmassa waar dat gezicht boven uittorende.
Als de docent op de grond ging zitten (een stoel was geen optie), dan kon hij/zij niet meer zelfstandig overeind komen. Er kwamen meerdere volwassenen aan te pas om hem/haar weer overeind te trekken. Mijn moeder wist haar verbazing over dit alles goed verborgen te houden, dus ik nam maar aan dat dit normaal was in de VS. In elk geval heb ik met veel plezier toneelgespeeld daar in dat winkelcentrum. Na terugkomst in Nederland ben ik de rest van mijn tienerjaren fanatiek blijven acteren, terwijl ik ondertussen de literatuur ontdekte.
Zo werd ergens tussen stuiterexperimenten en een ijsbaantje de basis gelegd voor mijn huidige bestaan als dichter en podiumkunstenaar. Toegegeven, al met al kleeft er iets van escapisme aan mijn keuze voor de kunsten. Niet alleen vluchtte ik weg voor de feiten van de wetenschap om mij te verliezen in de luchtspiegelingen van de poëzie, maar ik vluchtte ook nog eens weg voor de gelijkenis met mijn vader. Want toen ik in Utrecht theaterwetenschappen ging studeren, stond één ding voor mij als een paal boven water: dat ik zo min mogelijk op mijn vader wilde lijken. Mijn vader, inmiddels bijzonder hoogleraar informatica, trok zich het liefste terug in zijn studeerkamer, met abstracte problemen als enig gezelschap. Dus moest en zou ik mij juist in het sociale gewoel storten. Elke neiging tot solitaire overpeinzing beschouwde ik als een gevaarlijke aberratie die te vuur en te zwaard diende te worden bestreden.
In dat licht heeft het iets wrangs dat ik als dichter nu niets liever doe dan mij in alle eenzaamheid te laven aan mijn eigen verbeeldingskracht. En voor dit soort escapisme zou de staat subsidies moeten verstrekken? Loop toch heen!
Vreemd genoeg was het de wetenschapper Robbert Dijkgraaf die mij onlangs met twee columns in nrc Handelsblad tot andere gedachten bracht. Ik was net de laatste hand aan het leggen aan mijn derde (in januari 2011 te verschijnen) dichtbundel De uitputting voorbij, toen ik in de krant van 5 juni 2010 stuitte op het volgende citaat van Dijkgraaf over de Britse astronoom Stephen Hawking: ‘Zo was de meest briljante vondst van Hawking zijn inzicht dat zwarte gaten niet zwart zijn, maar kunnen stralen als een gloeiende kool. Hij berekende dat dankzij de befaamde onzekerheden van de kwantumtheorie de allerkleinste deeltjes toch aan de alles naar binnen zuigende zwaartekracht kunnen ontsnappen. Alexander Pope dichtte de beroemde regels: “God said, “Let Newton be!” and all was light”, maar het was aan Hawking, lange tijd houder van dezelfde leerstoel als Newton, om ook het zwartste der [sic] zwart op te laten lichten.’
Ik was verbluft. Dit citaat leek een directe reactie op een gedicht dat ik kort daarvoor had geschreven. In het surrealistische ‘Visite’ (inmiddels gepubliceerd in het zomernummer van de Poëziekrant) is sprake van een doodskist die van binnen is gevoerd met een zwarte stof waar een lichte glans op ligt. Daarover schrijf ik: ‘zelfs de afwezigheid / van kleur wil haar bestaan bevestigd zien.’
Door Dijkgraaf en Hawking werd ineens een brug geslagen tussen mijn poëzie en de