Op de begrafenis had Suzanne gesproken over haar moeder. ‘Een krachtige vrouw, een uitzonderlijk mens, en niet bang voor de dood,’ had zij gezegd, ‘Want die stond vast.’ Ze was slechts bang geweest, stipuleerde Suzanne, voor wat zij achterliet in dit leven: verdriet.
‘Maar mijn moeder,’ had Suzanne toen gezegd, ‘vult mijn leven niet met verdriet. Ze vult mijn leven met vreugde, met liefde, met dankbaarheid voor wie zij was en voor wie ik ben.’
Ik keek naar mijn dochter, mijn ogen vol tranen, en ik dacht: maar hoe zit het met wat ik Carla heb beloofd? Moet ik mijn belofte houden of moet ik het leven en heb ik gelogen tegen mijn lief? Voor beide geldt: dat kan toch niet?
Volgens de voorganger was mijn vrouw ‘een vrome vrouw’ geweest, ‘met ontzag voor God’, in een tijd dat dit niet meer ‘in’ werd geacht. Hij vertelde over de kleur wit, en hoe die kleur voor Carla stond, voor haar onschuld en voor haar openheid tot God.
Ik dacht aan Carla's ogen, aan die grote pupillen, zwart en diep als de nacht. Ik dacht aan het vergeelde, zieke oogwit dat die bange zwartheid omsloot. Aan die ogen die op het laatst leeg waren en langs mij heen hadden gekeken.
Wij zijn cirkels, in een cirkel, in een cirkel, dacht ik.
Ik stond thuis voor de spiegel en keek naar mijzelf. Het huis was leeg. Suzanne en Karel waren naar huis.
Ik dacht: dit is het moment, nu. Maar ik wist ook: nee, die tijd is al verstreken. Je kan Suzanne niet nogmaals zo'n week laten doormaken.
Ik dacht: je had het meteen moeten doen, zoals je beloofd had, zoals Zimri de dynastie van Baasha uitwiste, of Jezus bij zijn leerlingen in de boot stapte: onverschrokken en zonder twijfel.
Ik dacht: ik heb die moed niet.
Ik keek naar mijn handen, naar de gouden cirkel van mijn trouwring.
De weken en maanden na Carla's begrafenis gleed ik in wat de huisarts later een depressie zou noemen. Ik kon slecht slapen, werd vroeg wakker, en drukte de wekker wel twintig keer weg voordat ik opstond.
‘Dat is heel normaal,’ zei de huisarts tijdens het gesprek, ‘zo'n terugval na het verlies van een geliefde.’
Ik vertelde van de angst als ik 's nachts wakker werd, en mijn hart dat donderend bonsde. Ik zweeg over mijn niet nagekomen belofte aan Carla. Ik zei niet dat het elke avond moeilijker werd om een geur te ruiken in het kussen dat ik kuste.
‘Ik ga je wat geven,’ zei de huisarts, ‘waarvan je rustiger wordt en waarvan je weer goed kunt slapen.’
Het was belangrijk dat ik weer een ritme vond, ‘een slag kreeg in mijn dag’, zoals hij zei. Dat ik iets vond om voor op te staan.
De pillen werkten wonderwel. En op een dag zat ik achter de computer die Carla een halfjaar voor haar overlijden van Suzanne had gekregen. Carla wilde nooit stilzitten, ze wilde blijven leren. ‘Niet meedoen aan het internet, is jezelf afsluiten van de wereld,’ zei ze. Ik opende het instructieboekje dat bij de computer lag. Het duurde even, maar toen had ik verbinding met het internet. Al snel kreeg ik er handigheid in, maakte een eigen e-mailadres aan en keek naar hartenlust rond op websites die mij interessant leken.
Niet veel later stuitte ik op de site van het dierenfront.