tegenkracht geactiveerde solidariteit, Liszts droomhuwelijk was in feite een bondgenootschap. Robert en Clara moesten van de grote broer en kleine zus - die ze aanvankelijk voor elkaar waren - veranderen in minnaars, maar kregen niet de kans die transformatie vorm te geven. Ze begrepen elkaar daarvoor niet volledig genoeg.
Ik kan het niet bewijzen. Er is geen enkele bron waarnaar ik met een noot kan verwijzen. Maar ik vind overal aanknopingspunten, kleine signalen van wezenlijk onbegrip, diepgaande miscommunicatie en onoverbrugbare afstand. Tussen de luidruchtige liefdesverklaringen door zijn ze zo slecht zichtbaar dat je ze gemakkelijk over het hoofd ziet. Misschien til ik er te zwaar aan, maar ik wil toch op een paar van dergelijke tekenen aan de wand wijzen.
Zij, aan hem, oktober 1837: ‘Bedenke, eine Kunst will ich opfern, nicht mehr die Lobessprüche der Welt empfangen - ist das nicht genug? Kannst du noch mehr verlangen?’ - Daar staat: neem genoegen met mijn offer, besef wat het is. Het is bijna chantage.
Hij, november 1837: ‘Warum gefallen dir die Davidsbündlertänze so wenig?’ - Er wordt nimmer op teruggekomen.
In februari 1838 schrijft hij haar dat hij ‘leichter’, ‘klarer’ en ‘anmuthiger’ componeert dan vroeger, toen hij noten ‘aaneen knutselde’ zonder dat er ‘iets moois’ ontstond. Ik lees zelfrechtvaardiging, een demonstratie van aanpassingsvermogen. Kijk, ik heb me je kritiek aangetrokken; ik wil het je wel degelijk naar de zin maken. Recht klar.
Maar toch lijdt hij aan zijn slapte. Hij, april 1838, aan haar: ‘Du würdest mich selbst wenn Du mich nicht mehr liebtest, glaube ich, aus Mitleid wenigstens heirathen; denn Du bist seelengut, besser als ich.’ - Moraal: je vindt me een zielenpoot. Je liefde stoelt op mededogen. Als het geen koketterie is, en daar was Schumann niet heel goed in, zou je er bijna een latent minderwaardigheidscomplex in lezen, of een gevoel van gedoemdheid: ik, verlorene.
Een veelbetekenend incident in juni 1838: liever, zegt ze, niet zijn naam op het voorblad van het Neue Zeitschrift, dat hij in Wenen wil gaan uitgeven. Zonder vindt ze ‘hübscher und ungenirter’. Met andere woorden: hij mag van haar niet als journalist op de cover van een krantje. Dit moet hem pijn doen.
Zij, juli 1838, aan hem: ‘Du bist doch ein ganz anderer Mensch geworden in den 2 Jahren; so vernünftig, und dabei doch so herzlich geblieben, so fantastisch - alles so schön vereint.’ - Ofwel: goed gedrag loont. Is dit liefde of dédain? En nog dezelfde maand verzekert ze hem dat ze al haar roem zou opgeven voor ‘dem einfachen Künstler’. Ai!
Hij ziet het. Maar hij verzet zich niet. Hij aanvaardt: ‘Du lasst schon nicht mehr von mir. Dazu haben wir schon zu viel um einander gelitten. Dazu sind wir zu gute Freunde einander.’ - Vrienden? Wat voor vrienden? Weet zij werkelijk met wie ze te maken heeft? Januari 1840, zij aan hem: ‘Die Nacht hab ich von Dir geträumt, sehe Dich aber immer anders als Du bist, das ist doch ganz eigen.’ En opnieuw, twee maanden later, zij aan hem: ‘Ich träume auch viel von Dir immer, aber meist wie Du nicht bist.’
Allemaal zinnetjes. Ze staan ergens voor. Voor brandende liefde? Of voor een vrouw die beseft wat ze opgeeft en voor een man die zich onbegrepen voelt? Zeker voor een verbeterzucht die doorklinkt waar ze zegt dat hij ‘verstandig’ is geworden. Voor haar dédain jegens de ‘eenvoudige kunstenaar’, de muziekzigeuner. Voor de berusting bij beiden; wat met ons gebeurt, ligt niet langer in onze handen. Voor haar droom van iemand die hij niet is. Voor het gladde ijs van de werkelijkheid.
Dat beeld raak ik niet kwijt, het beeld van twee mensen die niet bij elkaar passen. Maar ik kan het als biograaf niet bewijzen, zelfs niet voldoende aannemelijk maken. Daarom schreef ik een roman. - Ik snap nu meer dan ooit waarom Connie Palmen haar Peter Schat tot personage promoveerde. Ik zal het nog zwaar krijgen met hem.