Hollands Maandblad. Jaargang 2010 (746-757)
(2010)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Geschiedenis & gerechtigheid
| |
[pagina 5]
| |
dat dit waarschijnlijk was - dan zou de geschiedenis anders oordelen dan nu en zouden aan het volkenrechtelijke mandaat (of dat nu adequaat, adequater of adequaatst was) niet veel woorden worden vuilgemaakt. En in juridische zin was generaal De Gaulle in juni 1940 inderdaad een muiter en landverrader en werd hij terecht ter dood veroordeeld. De geschiedenis oordeelt echter anders. Ook konden de Franse en de Nederlandse regeringen juridisch gezien Algerije en Indonesië met recht beschouwen als binnenlandse kwesties, maar de geschiedenis heeft hun beleid in deze kwesties veroordeeld. In het historisch oordeel worden zowel practische als morele en juridische argumenten mee gewogen. De werkwijze van de historicus toont dan ook wel enige overeenkomst met die van de rechter. De beroemde historicus Robert Fruin heeft hierop gewezen. Hij vergeleek het werk van de geschiedschrijver met dat van ‘een nauwlettend rechter van instructie’.Ga naar eind1 Anderen wezen echter vooral op de verschillen tussen beide beroepen. De nog beroemdere Franse historicus Lucien Febvre heeft hierover geschreven en concludeerde klip en klaar: ‘L'historien n'est pas un juge.’Ga naar eind2 Ook de thans nauwelijks minder bekende Italiaanse historicus Carlo Ginzburg heeft betoogd dat de verschillen tussen de geschiedschrijver en de rechter belangrijker zijn dan de overeenkomsten.Ga naar eind3 Er is bovendien een groot verschil waar ik wellicht ten overvloede zelf op wil wijzen: de rechter besluit over vrijheid of gevangenschap en in sommige landen zelfs over leven en dood. De historicus oordeelt alleen over reputaties, iets wat overigens niet zonder belang is want veel staatslieden denken, aan het eind van hun carrière, vooral aan ‘hun plaats in de geschiedenis’.
Het zal duidelijk zijn: het historisch oordeel is een oordeel sui generis dat van het juridische oordeel wezenlijk verschilt. De overgrote meerderheid van de historici heeft dan ook nooit met rechtszaken te maken, al zijn er uitzonderingen. Historici die zich met de actualiteit bezighouden, doen nogal eens uitspraken die een zekere gelijkenis vertonen met vonnissen. Het werk van Jacques Presser en Loe de Jong over de bezetting en de jodenvervolging had bijvoorbeeld vaak het karakter van een veroordeling, waarbij de historicus in feite zowel aanklager als rechter was. In de kwestie-Aantjes kwam het oordeel van Loe de Jong (dat naar later bleek op niet geheel juiste gegevens was gebaseerd) de facto neer op een vonnis, met grote gevolgen voor de betrokken arp-politicus. Soms, als bij de Weinreb-zaak, werd het juridisch onderzoek later overgedaan door geschiedvorsers maar kwam het historisch oordeel te laat om nog praktische consequenties te hebben. In weer andere gevallen werden historici aangezocht om bepaalde kwesties uit te zoeken, zoals bij de affaire-Menten of inzake de gedragingen van het Nederlandse leger tijdens de politionele acties in Indonesië. Soms ook worden ze door de rechtbank als getuige-deskundigen gehoord. Dat was bijvoorbeeld het geval bij het geruchtmakende proces tegen de Franse ambtenaar, oud-minister en Vichy-politieman Maurice Papon, dat van 1997 tot 1999 zo veel aandacht heeft getrokken. Papon was als jonge ambtenaar op de prefectuur van de Gironde, in Bordeaux, en als secretaris-generaal voor Politie, Financiën, Gezondheid, Jeugd en Transport betrokken bij en verantwoordelijk voor de deportatie van tenminste anderhalfduizend joodse inwoners. Hij is op grond hiervan aangeklaagd wegens misdaden tegen de mensheid - de enige vervolgingsgrond die niet kan verjaren - en veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf. Het is misschien wel het uitvoerigste proces uit de wereldgeschiedenis geweest. De voorbereiding ervan nam zeventien jaar in beslag. Het proces zelf duurde zes maanden. Er waren vierennegentig zittingsdagen en het juryberaad duurde achttien uur. Papons vrouw overleed tijdens het proces. Het is duidelijk dat het proces-Papon vooral een symbolisch proces was met een historische en morele betekenis. De rechtbank had dan ook een aanzienlijk aantal historici, Franse en buitenlandse, uitgenodigd om een beeld te geven van de gang van zaken tijdens de oorlog, toen een groot deel van Frankrijk | |
[pagina 6]
| |
aanvankelijk werd bestuurd door een semi-onafhankelijke regering in Vichy, onder leiding van maarschalk Pétain. Een van die buitenlanders was de Amerikaanse historicus Robert Paxton, die de stoot heeft gegeven tot de revisionistische geschiedschrijving over de Vichy-periode. In zijn boek Vichy France, Old Guard and New Order, 1940-1944 uit 1972 toonde hij vrij overtuigend aan dat de collaboratie van het Vichy-bewind veel meer op vrijwillige basis geschiedde en veel minder onder Duitse dwang dan voorheen vaak was volgehouden. Paxton zag het in de zaak tegen Papon als zijn geschiedkundige plicht zijn deskundigheid in dienst van dit proces te stellen. Hij had dit eerder ook al gedaan. In 1994 was hij als getuige-deskundige opgetreden in het proces tegen Paul Touvier, die tijdens de oorlog het hoofd van de zeer foute politie van Lyon was geweest. Tijdens het begin van het proces tegen Papon hield Paxton een monoloog van ongeveer drie uur, waarin hij de jury uitlegde dat de Vichy-regering in hoge mate medeverantwoordelijk was geweest voor de jodenvervolging. Tijdens het proces trad ook een groot aantal Franse historici op als getuige-deskundigen. Er waren er echter ook, zoals de bekende Vichy-specialist Henry Rousso, die vonden dat dit niet de taak van een historicus is. Rousso wees er in een interview in Le Monde (7 april 1998) op dat historici getraind zijn in het onderzoeken van bronnen. Maar die bronnen waren, aangezien het hier om een rechtszaak ging, nu juist voor hen gesloten. Hun rol was dus slechts een retorische: getuigen vóór of tegen de visie van aanklager en verdediger. Interessant genoeg luidde de kop boven dit interview: ‘Le tribunal de l'Histoire [men lette op de hoofdletter! hlw] a jugé Vichy depuis longtemps’. Rousso heeft op dit punt ongetwijfeld gelijk. Historici als Paxton waren immers juist op grond van hun publicaties over Vichy uitgenodigd om als deskundigen op te treden. Hun oordeel over Vichy was dus allang bekend en deze rechtszaak kon daar niet veel aan toevoegen. Rousso is dan ook uiterst negatief over de betekenis van het proces tegen Papon. In een recent artikel in het tijdschrift Modern and Contemporary France is hij nader op deze zaken ingegaan en heeft hij onder andere gewezen op het feit dat historici als getuigen zijn opgeroepen en dus moesten zweren ‘de waarheid, de volledige waarheid en niets dan de waarheid te zeggen’.Ga naar eind4 Welke historicus zal evenwel durven zweren dat hij de ‘volledige waarheid’ kent en kan zeggen? Historici beseffen immers maar al te goed dat, naar het bekende woord van Pieter Geyl, de geschiedenis een discussie zonder einde is.Ga naar eind5
Rechtszaken met historici als getuigen zijn één ding en een relatief zeldzaam ding, maar er is inmiddels een nieuwe relatie tussen de historici en het recht ontstaan. Ditmaal is die verhouding niet via de rechters tot stand gekomen maar via de wetgever. Wij hebben in Nederland geen wetten waarin is vastgelegd wat de waarheid omtrent het verleden is en andere opvattingen daarover strafbaar worden gesteld. Toch raken ook bij ons de gemoederen snel verhit als het over oorlog en bezetting gaat. Zo ontstond er een klein briesje toen PvdA-senator en jurist Eric Jurgens in 2003 opperde dat de publicatie van Mein Kampf in Nederland niet langer verboden zou moeten zijn en hetzelfde gebeurde toen minister Plasterk dat in 2007 herhaalde. Ook was er sprake van een kortstondig stormpje toen vvd-fractieleider en historicus Marc Rutte in 2009 betoogde dat de vrijheid van meningsuiting eiste dat ook het ontkennen van de holocaust niet strafbaar zou zijn. Van de twee gevallen is het eerste het meest eigenaardige. Dit verbod berust namelijk niet op de strafwet maar op het auteursrecht op Mein Kampf dat in Nederland bij de Nederlandse regering berust. Het verkopen van tweedehands exemplaren is dan ook niet verboden. De mogelijkheid om het ontkennen van de holocaust te vervolgen bestaat in Nederland overigens wel degelijk. Zij berust echter niet, zoals in andere landen, op een speciale wet hierover maar kan eventueel gebaseerd worden op de artikelen 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht. Die luiden als volgt: artikel 137c | |
[pagina 7]
| |
1 - Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. 2 - Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd. artikel 137d_ 1 - Hij die in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of geweldddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie. 2 - Indien het feit wordt gepleegd door een persoon die daarvan een beroep of gewoonte maakt of door twee of meer verenigde personen wordt gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie opgelegd. | |
[pagina 8]
| |
In Frankrijk gaat het anders. Daar werd op 13 juli 1990 de wet-Gayssot aangenomen. Deze stelt het ontkennen van misdaden tegen de mensheid, zoals omschreven door het tribunaal van Neurenberg - in feite gaat het hierbij om het ontkennen van de holocaust - strafbaar. Ruim tien jaar later, op 29 januari 2001, werd de Armeense genocide bij wet erkend. En nog weer een paar maanden later werd de wet-Taubira aangenomen die de slavernij en de slavenhandel aanduidde als misdaden tegen de mensheid. Daar zou het niet bij blijven - en daar was bovendien al het een en ander aan voorafgegaan. Eerst het voorafgaande. Voordat in 1990 de wet-Gayssot werd aangenomen, waren er in Frankrijk al processen gevoerd tegen het ‘negationisme’ c.q. ‘revisionisme’, dat wil zeggen het ontkennen van de gaskamers en van de holocaust. De bekendste hiervan zijn de twee processen tegen Robert Faurisson, een hoogleraar literatuur in Lyon, die het onderzoek naar het bestaan van de gaskamers als historische hobby had gekozen. Hij is tot twee keer toe, ook in cassatie, veroordeeld in twee geruchtmakende processen. Met name het optreden van de beroemde Amerikaanse linguïst en polemist Noam Chomsky, die was opgekomen voor de vrijheid van meningsuiting - ook die van Faurisson - heeft hierbij veel aandacht getrokken. De wet over de Armeense genocide uit januari 2001 bestaat uit slechts één artikel: ‘La France reconnaît publiquement le génocide arménien de 1915’. Ook aan deze wet was een geruchtmakend proces voorafgegaan, namelijk de zaak tegen de fameuze Britse Midden-Oostenkenner Bernard Lewis. Die had in een artikel in Le Monde noch de wreedheid van het Turkse optreden tegen de Armeniërs in 1915 noch het aantal slachtoffers ontkend. Hij had er alleen de voorkeur aan gegeven te spreken van ‘deportatie’ in plaats van ‘uitroeiing’ of ‘genocide’ omdat, zoals hij zei, die term slechts de Armeense versie van de geschiedenis weergeeft en niet de Turkse. Hoewel dit feit als een paal boven water staat, werd hij toch in 1995 door de Parijse rechter veroordeeld omdat hij in hun ogen had gezondigd tegen de regels van zorgvuldigheid en objectiviteit, zij het tot een symbolische boete van één frank. Ook bij deze kwestie heeft de historicus dus te maken gekregen met de rechter en de wetgever. Enkele maanden na de Armenië-wet werd alweer de volgende ‘herinneringswet’ aangenomen. Deze betrof de slavenhandel en de slavernij en staat bekend als de loi-Taubira naar de gedeputeerde uit Frans Guyana Christiane Taubira-Delannon, die het initiatief voor de wet had genomen. In totaal telt de loi-Taubira vijf artikelen maar het gaat vooral om het eerste: 1 - La République française reconnaît que la traite négrière transatlantique ainsi que la traite dans l'océan Indien d'une part, et l'esclavage d'autre part, perpétrés à partir du xve siècle, aux Amériques et aux Caraïbes, dans l'océan Indien et en Europe contre les populations africaines, amérindiennes, malgaches et indiennes constituent un crime contre l'humanité. In deze zaak ging de wetgeving vooraf aan een nieuw proces tegen een historicus, ditmaal tegen Olivier Pétré-Grenouillau die in 2004 een groot en vele malen bekroond boek schreef over de slavenhandel met de titel Les traites négrières - men lette op het meervoud - en werd aangeklaagd omdat zijn opvattingen in strijd zouden zijn met deze wet. De zaak heeft tot veel verwarring geleid, enerzijds wegens het niet door iedereen gemaakte onderscheid tussen Pétré-Grenouillau's boek en wat hij zei in een interview, anderzijds door de confusie over het verschil tussen genocide en misdaad tegen de mensheid. Pétré-Grenouillau werd niet veroordeeld.
De volgende wet in deze reeks ‘geschiedkundige wetten’ is de wet van 23 februari 2005 waarin de Franse natie haar dank betuigt aan de mannen en vrouwen die hebben deelgenomen aan het werk van Frankrijk in de vroegere koloniën, in het bijzonder in Noord-Afrika. Was de loi-Taubira een actie van links, deze wet was de wraak van rechts. Dat blijkt het duidelijkst uit Artikel 4 waarin - naar analogie van Artikel 2 van de wet-Taubira - wordt bepaald dat de schoolprogramma's aan deze dank uiting moeten geven. Artikel 2 van de wet-Taubira luidt: | |
[pagina 9]
| |
Les programmes scolaires et les programmes de recherche en histoire et en sciences humaines accorderont à la traite négrière et à l'esclavage la place conséquente qu'ils méritent. La coopération qui permettra de mettre en articulation les archives écrites disponibles en Europe avec les sources orales et les connaissances archéologiques accumulées en Afrique, dans les Amériques, aux Caraïbes et dans tous les autres territoires ayant connu l'esclavage sera encouragée et favorisée. In Artikel 4 van de wet over de weldaden van de kolonisatie is hiervan de echo te horen: Les programmes de recherche universitaire accordent à l'histoire de la présence française outre-mer, notamment en Afrique du Nord, la place qu'elle mérite. Les programmes scolaires reconnaissent en particulier le rôle positif de la présence française outre-mer, notamment en Afrique du Nord, et accordent à l'histoire et aux sacrifices des combattants de l'armée française issus de ces territories la place éminente à laquelle ils ont droit. - La coopération permettant la mise en relation des sources orales et écrites disponible en France et à l'étranger est encouragée. Het artikel leest als een pastiche maar de zaak was ernstig en de maat was vol. Er volgde een uitbarsting van verontwaardiging over deze flagrante bemoeienis van de staat met de | |
[pagina 10]
| |
inhoud van het geschiedenisonderwijs. President Chirac weigerde de wet te ondertekenen en liet Artikel 4 schrappen. De doyen van de Franse historici (sommigen zouden zeggen de éminence grise!) René Rémond, lid van de Académie Française, richtte de vereniging Liberté pour l'histoire op. Na zijn dood in 2007 werd hij als voorzitter opgevolgd door de eminente historicus Pierre Nora, eveneens lid van de Académie Française. En deze vereniging van verontruste geschiedkundigen had succes. In oktober 2008 werd het Appel de Blois gepubliceerd waarin werd gewaarschuwd voor het gevaar van ‘une moralisation rétrospective de l'histoire et d'une censure intellectuelle’. Ook werden de politici aangespoord tot wijsheid en de historici opgeroepen tot actie tegen de ‘geheugenpolitie’. Dit Appel werd aanvankelijk ondertekend door een kleine groep van ongeveer twintig historici - ik zou zeggen prominente historici als ik er niet ook zelf toe behoorde - uit tien Europese landen. Ook dit Appel had succes. Op 28 november 2008 verscheen een paginagrote advertentie in Le Monde met de namen van 1100 historici uit tal van landen die het Appel hadden ondertekend. Vrij snel hierna zag de regering ervan af om de vervolgwet over de Armeense genocide, die het ontkennen daarvan strafbaar stelde en die al door de Kamer was aangenomen, voor te leggen aan de Senaat, terwijl de poging dit soort wetten en strafbepalingen uit te breiden tot de Europese Unie werd afgezwakt. Liberté pour l'Histoire had dus succes maar, om het wat plechtig te zeggen, waakzaamheid blijft geboden. De situatie in Frankrijk is uniek maar ook in andere landen zijn vergelijkbare ontwikkelingen te zien. In Zweden en in de Verenigde Staten zijn resoluties aangenomen die het Turkse optreden tegen de Armeniërs bestempelen als genocide. In Texas wordt momenteel de geschiedenis op last van de Texas Education Board herschreven.
Hoe zit het met Nederland? Wij hebben, zoals gezegd, geen wetten die ‘negationisme’ strafbaar stellen. Evenmin zijn er opzienbarende strafzaken over dit onderwerp geweest. Wel was er in 1998 het proces dat de Anne Frank Stichting in Amsterdam en het Anne Frank Fonds in Bazel hadden aangespannen tegen de Belgische Stichting Vrij Historisch Onderzoek. Deze laatste stichting had een door de eerder genoemde Fransman Faurisson en de Belg Verbeke geschreven brochure op de markt gebracht waarin de echtheid van het Dagboek van Anne Frank werd ontkend. Het ging hier echter om een civiele procedure en niet om een strafrechtelijke. De eisende partij werd in het gelijk gesteld. De rechter oordeelde dat men wel mocht twijfelen aan de authenticiteit van het Dagboek, maar niet op de wijze waarop Faurisson en Verbeke dat hadden gedaan. De vraag is natuurlijk hoe deze verschillen zijn te verklaren. Het antwoord hierop is niet eenvoudig te geven. Er zijn om te beginnen enkele opvallende verschillen tussen beide landen. Zo kent Nederland niet, zoals Frankrijk en de Verenigde Staten, een grote Armeense bevolkingsgroep en geen lobby die deze massamoord als genocide erkend wil krijgen. Ook is er een verschil in de relatie tussen kolonisatie en immigratie. In Frankrijk bestaat tussen beide een vrijwel rechtstreeks verband: de overgrote meerderheid van de immigranten is afkomstig uit de vroegere Franse koloniën. In Nederland is de meerderheid afkomstig uit Turkije en Marokko. Dat zijn geen vroegere Nederlandse koloniën maar de landen waaruit de arbeidsmigranten afkomstig waren. Er zijn overigens ook wel minderheden uit de vroegere koloniën, zoals de Molukkers, die in de jaren zeventig voor veel onrust hebben gezorgd maar nu in kalmer vaarwater zijn gekomen. Ook zijn er Surinamers die het debat over de slavernij en de slavenhandel hebben gestimuleerd en onder andere in de vorm van een monument en een onderzoeksinstituut erkenning voor hun verleden hebben gekregen, maar initiatieven als de wet-Taubira hebben zij niet genomen. Er is natuurlijk ook een groot verschil in politieke cultuur. Frankrijk is een land van revoluties en radicale tegenstellingen. Nederland heeft een traditie van schikken en plooien, pappen en nathouden, pacificeren | |
[pagina 11]
| |
en polderen. In zo'n cultuur worden de tegenstellingen - tot op heden - niet zo scherp opgespeeld. Ook is er een verschil in onderwijsstelsels. In Nederland is het bijzonder, dat wil doorgaans zeggen religieus geïnspireerd, onderwijs financieel gelijkgesteld met het openbaar onderwijs maar geniet het een hoge mate van vrijheid. Daarin passen wetten die over specifieke onderwerpen bepalen wat er onderwezen moet worden niet goed. Wel is er een nationale onderwijsinspectie, maar die houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, niet op de inhoud ervan. Toch valt ook in Nederland een toenemende politieke belangstelling voor het nationale verleden en het onderwijs daarover te constateren. Verschillende politici hebben de onwetendheid van de Nederlanders over hun eigen verleden aan de kaak gesteld, terwijl de onwetendheid van politici zelf ook pijnlijk aan het licht is gekomen. Als gevolg hiervan zijn twee belangrijke initiatieven genomen. Het eerste betrof de instelling van een zogeheten Canoncommissie die als opdracht kreeg een lijst op te stellen van gebeurtenissen en personen die iedere Nederlander geacht wordt te kennen en die dus in het onderwijs aan de orde moeten komen. Die Canon is er gekomen, over het algemeen goed ontvangen en door de minister van Onderwijs omhelsd. Bij de practische uitwerking ervan hebben zich echter problemen voorgedaan en het is onduidelijk wat precies de invloed ervan op het onderwijs zal zijn. Een enigszins vergelijkbaar politiek initiatief was het plan tot de oprichting van een Nationaal Historisch Museum. Ook dat initiatief is door de politiek overgenomen. Er is vrijwel onmiddellijk bij de uitwerking ervan politiek gekrakeel onstaan met name over de vestigingsplaats (dat is Arnhem geworden), vervolgens over de exacte locatie in Arnhem en eveneens over de door de directie naar buiten gebrachte ideeën over de opzet ervan die door sommige critici als modieus en postmodernistisch werden afgewezen. De discussie gaat door maar het Museum zal er - zoals het er nu uitziet - wel komen. De bovengenoemde initiatieven hebben een heel ander karakter dan de Franse herinneringswetten maar ze komen ook voort uit zorg over de nationale herinnering, althans de herinnering aan het nationale verleden. Ze hebben te maken met discussies over de nationale identiteit en de bedreiging daarvan in een steeds mondialer, internationaler en multicultureler wordende samenleving. In Frankrijk is het debat over de nationale identiteit door de overheid gestimuleerd, overigens met weinig succes. Ten slotte is het aardig om op te merken dat België door al deze ontwikkelingen nauwelijks lijkt te zijn beroerd. Hoewel het land in meervoudig opzicht is ingeklemd tussen Frankrijk en Nederland, zijn er geen processen over gebeurtenissen uit het verleden gevoerd en geen herinneringswetten aangenomen. Ook is er geen historische Canon opgesteld of een Nationaal Historisch Museum gepland. De discussie over de nationale identiteit wordt er anders gevoerd, niet zozeer binnen de context van globalisering en immigratie, maar als onderdeel van een al veel langer bestaande onenigheid over de aard van de Belgische staat zelf.}Ga naar eind6 |
|