Haar stem klonk schril en ze ademde met korte stoten. Haar vingers knepen in mijn rug. Alsof ze tussen mijn ribben naar een opwindsleutel zocht.
‘Ga jij het zeggen tegen die mof. Jij kunt dat best.’
Haar ogen stonden groot en paniekerig en heel blauw. De zomerlucht was er zomaar in gevallen.
‘Nu,’ zei ze.
Maar ik durfde niet. De scherpe blik van Herr Behr prikte nog na in mijn buik. En vader had natuurlijk alles in de gaten. Nu denk ik dat hij wanhopig zijn rol als man van de wereld wilde blijven spelen. Al was het maar voor even. Hij wilde frisse buitenlucht onze woonkamer inpersen, de regels van moeder doorbreken. Als hij op zakenreis was, leefden wij een ander leven. Moeders leven. Dat van orde, netheid en regelmaat. Het boek van Dr. Spock lag op het nachtkastje aan haar zijde van het bed, met onderstrepingen in rood potlood. ‘Meine Mutter ist nicht gut... geworden,’ prevelde ik zachtjes voor me uit, ‘Krank.’ Moeder keek me verontwaardigd aan.
‘Hou je me voor de gek?’
Ik schudde hard van nee. Mijn nek deed er pijn van. Ik stond met de klink van de deur in mijn hand en voelde hoe mijn rugspieren zich spanden. Herr Behr zou niet op mijn mededeling ogenblikkelijk zijn hoofd buigen en vertrekken. Daar leek hij helemaal de man niet naar. Moeders ogen duwden me de keuken uit. In de gang sloop mijn schaduw me onheilspellend vooruit. Door de deur van de huiskamer hoorde ik de mannen praten en hun glazen klinken. Vader zei iets en ze barstten in lachen uit. Het liefste wilde ik de deur opengooien en met een grote sprong bij Herr Behr op schoot belanden. De keukendeur ging piepend op een kier. Ik drukte met kloppend hart de klink van de deur naar beneden en stapte over de drempel.
‘Mein Mutter ist nicht gut..,’ zei ik aarzelend maar luider dan ik bedoelde. Vader en Herr Behr staarden me aan. In de sigarenrook hing plots een zware stilte. Mannenstilte. Ik keek over hun hoofden naar een punt in de verte. Het was een verre verte, zonder einde. De klok tikte. In een hoek van mijn oog zag ik een glimp van de blauwe zwembroek van mijn broer, die van buitenaf de serredeur dicht duwde. Met een glimlach op zijn gezicht doorbrak Herr Behr de stilte.
‘Wissen wir ja doch,’ zei hij op een geruststellende toon, terwijl hij een weids gebaar maakte waarmee hij vader en mij inlijfde.
‘Frauen können nicht immer gut wesen, nichtwahr? Mit uns Männer?’
De laatste restjes stilte werden langzaam weggeblazen met de rook uit vaders mond. De sigaar in zijn vingers trilde. Toen knikte hij, pakte de fles en boog voorover. Herr Behr zette zijn hand op het glas.
‘Danke schön. Dass reicht schon, danke.’
Aan het einde van de gang sloeg de deur van de keuken met een klap dicht. De kopjes rammelden in de kast. Vader en Herr Behr nipten zwijgend aan hun glas, twee silhouetten die in hun beweging werden betrapt. De zon schoof naar een punt van de vensterbank en bleef zitten op de mocassin van Herr Behr. Straks was-ie helemaal weg.