als moeder spiritiste was en altijd bezig met geesten van overledenen. Volgens moeder bezat ze ‘het derde oog’ omdat ze verschillende malen gebeurtenissen had ‘gezien’ en voorspeld die waren uitgekomen.
Tante Fré was streng, had iets over zich dat geen tegenspraak duldde en dat straalde ze ook uit.
Ik haatte het notenschrift maar dwong mijzelf het te leren. Verder dan het spelen van eenvoudige klassieke werkjes kwam ik niet.
Als uit het niet dook eind negentienachtenveertig Serah Vogel op, ook een jeugdvriendin van moeder. Zij was overlevende van twee concentratiekampen. Het was ons een raadsel hoe zij aan ons adres was gekomen; mogelijk had ze bij het Bevolkingsregister geïnformeerd. Zij en tante Fré kwamen al ver voor de oorlog bij moeder thuis. De drie vriendinnen waren dus weer verenigd. En terwijl ik op de armoedige jabo-vloerbedekking liggend voor de zoveelste keer mijn boek met autoplaten bekeek of met mijn kartonnen kasteel en de tinnen soldaatjes speelde (dat ik eigenlijk veel te kinderachtig vond) luisterde ik naar hun gesprekken. Er werden namen van mensen genoemd die niet waren teruggekeerd. Als jongen van vijftien werd ik omringd door drie trieste oude vrouwen.
Vanaf hun vroegste jeugd waren alle drie joods-orthodox; na de Holocaust hadden ze hun geloof afgezworen.
Al luisterend opende zich een wereld vol gruwelen voor me. ‘De treinen kwamen terug, de joden niet’ - wie dat zei wist ik niet meer maar de zin bleef langdurig in me nagonzen. Deze vrouwen keken nooit meer naar morgen maar altijd naar gisteren en ik wilde naar morgen, overmorgen en nog verder.
Ik stelde me een toekomst voor in het dorp van mijn vroege jeugd: Heemstede. Ik stelde me een huis voor, dicht bij het bos Groenendaal en zag mezelf in een mooie auto rijden want ik had een goede baan. Wat voor baan was me nog niet duidelijk maar dàt het een goede baan zou zijn, stond buiten kijf.
Toen Serah Vogel eens wat vroeger vertrok, want ze wilde niet blijven eten, zei tante Fré tegen moeder: ‘Rebecca ik heb iets gezien.’
Als ze zoiets zei, schrok moeder altijd.
‘Moet ik het zeggen of zal ik het voor me houden?’ vroeg tante Fré.
Zenuwachtig verkreukelde moeder haar zakdoek.
‘Nee, zeg het maar Fré,’ en tegen mij: ‘Wil je niet een blokje omlopen voor we gaan eten?’
‘Ik heb hoofdpijn, ik blijf hier,’ reageerde ik stuurs.
Ik deed alsof ik geboeid in mijn autoboek zat te kijken, maar mijn oren stonden op scherp.
Moeder en tante Fré schoven hun stoelen naar elkaar toe.
‘Naast Serah's stoel zag ik een gesloten grafkist die rechtop stond zoals de stenen op een joodse begraafplaats,’ zei tante Fré zacht.
‘Oh nee, oh nee,’ reageerde moeder. ‘Dat kan niet Fré, je moet je hebben vergist.’
Even bleef het stil. Toen vroeg moeder: ‘Stond die kist niet naast mìjn stoel?’
Enkele maanden later ontving moeder een brief van zekere Max Blècher, een Hongaarse jood die Serah in het tweede kamp, Mauthausen, had ontmoet en met wie zij nu samenleefde; toentertijd een heikele onderneming.
Hij schreef dat Serah ernstig ziek was geworden en was opgenomen in het