| |
| |
| |
De voorhuidenverzamelaar vraagt een gift
door Gamal Eldin Fouad
- De eilandbewoners, zei Mulligan droog tegen Haines, hebben het vaak over de voorhuidenverzamelaar.
‘Een zoon,’ zei hij hardop, alsof hij zichzelf in het donker moest overtuigen. Door de spleten in de luiken drongen slechts magere strepen maanlicht de slaapkamer binnen waar ze meteen werden opgeslokt door het alles verslindende duister. De nacht broeide benauwd, als trouwe tweelingbroer van de verzengende dag. Hij gleed met zijn hand over de koele kant van de matras en verwisselde zijn klam geworden kussen voor het onbeslapen kussen naast zich. Haar katoenen nachthemd lag er nog, netjes opgevouwen. Hij liet het liggen, als een zegel die alleen door haar verbroken mocht worden.
Hij draaide zich op zijn rug, en staarde naar de schimmen in zijn kamer. ‘Een zoon,’ zei hij nogmaals luid, alsof de woorden elke keer dat hij ze uitsprak iets meer van hun betekenis prijsgaven.
In dit donker lag de jonge vader, op die voorochtend ergens in de maand mei, onbewust van zijn hand die almaar de koelte bestreek terwijl hij steeds weer hardop ‘een zoon’ verkondigde, tot hij, met het eindelijk breken van de dag, de eerste oproepen tot het ochtendgebed over zijn stad Alexandrië hoorde schallen.
Op de drempel van de badkamer groette hij zijn moeder die hem vanuit de spiegel toelachte. Vanuit de deuropening bekeek hij haar gelaat van albast. Ze bestreek het met speciale kokoszalf, met dezelfde zorg waarmee ze het, zolang hij zich kon herinneren, altijd buiten het bereik van de zon had gehouden. Zelfs aan het strand kwam ze niet onder de parasol vandaan. Haar Hellenistische bloed en bijbehorende huid waren haar dierbaar. Zelf was hij donker, zoals zijn vader.
Hij bleef naar haar kijken toen ze met soepele bewegingen een sluier vast speldde die alleen haar gezicht onbedekt liet. Spelden van mond naar sluier, van sluier weer naar mond. Hij moest denken aan een mooi en gevaarlijk dier. Ze was gereed voor het gebed.
‘Zullen we samen bidden?’ vroeg ze en liep naar de gangkast met bidkleden. Sinds de geboorte van haar kleinzoon, drie dagen geleden, kon ze haar geluk niet op, en was de sprankeling in haar ogen teruggekeerd. Haar eerste kleinkind had een blanker dan blanke huid. El Hamdoulilah.
Ze zocht twee bidkleden uit en hield ze hem voor. Hij kon zijn moeder niets weigeren, zeker nu niet, al gaf hij er de voorkeur aan om alleen op zijn kamer te bidden.
‘Ik moet me wassen.’
Hij deed de badkamerdeur op slot, een gewoonte die hij zich in het drukke
| |
| |
huishouden al jong had eigen gemaakt. In de spiegel bekeek hij zichzelf en zijn voller wordende baard die zo oud was als de dag waarop hij besloot weer te gaan bidden. Het gaf hem een serieus uiterlijk, vond hij zelf, al ging hij niet zo ver als sommige medestudenten uit zijn jaar die baarden lieten groeien van ettelijke decimeters.
Hij waste zich en dacht aan de dag die voor hem lag. Hij zou iets voor haar moeten meenemen naar het ziekenhuis. Iets speciaals.
Zijn moeder wachtte in haar slaapkamer. Door de opengeslagen luiken viel een doffe glans van het aansterkende ochtendlicht. Op de grond naast haar bed, waarin zijn jongste zusje nog lag te slapen, had ze de twee bidkleden schuin achter elkaar uitgespreid, nauwkeurig gericht op enkele graden ten zuiden van het oosten. Zij zat geknield op het achterste kleed door haar vergeelde koran te bladeren, op zoek naar een geschikte soera om na het gebed te lezen.
Zijn blik gleed over de talloze foto's die zijn moeder langs de rand van de spiegel boven haar dressoir had geplakt. Zijn ogen bleven hangen bij een vergeelde zwart-witfoto, half weggestopt achter de andere foto's. Het was zijn vader, allang niet jong meer, op zijn geliefde fauteuil in de salon. Zijn hoekige, donkere gezicht ging schuil achter een zware bril die door de vertekening van de glazen zijn ogen tot spleetjes maakten. Hij was, zoals altijd, gekleed in driedelig grijs, een overblijfsel van zijn studentenjaren in Cambridge. Voor de gelegenheid had hij een ouderwetse fez op zijn hoofd gezet en in zijn armen hield hij, trots maar onwennig, een in doeken gewikkelde baby.
‘Je moet het hem niet kwalijk nemen, hij was bijna tweemaal zo oud als jij,’ sprak zijn moeder die zijn blik had gezien. Ze stond op om te beginnen met het gebed. Aan het andere eind van de gang, hoorde hij hem snurken in zijn kamer. Zijn vader bad alleen op vrijdag.
Onze jonge vader was zojuist klaar met zijn ontbijt toen zijn vader de eetkamer binnenkwam en zonder een woord te zeggen doorliep naar zijn plaats aan het hoofd van de tafel. Terwijl hij ging zitten, liet hij de stapel paperassen die hij overal met zich meezeulde met een klap naast zijn bord neerkomen. In gedachten verzonken nam hij zijn bril af en wreef zich langdurig in de ogen, waarbij hij onbewust een zacht kreunend geluid voortbracht, wat door zijn zoon als hoogst onaangenaam werd ervaren.
De keukenhulp bracht een bord bruine bonen en een kan met koffie binnen en zette dit de man aan het hoofd van de tafel voor. Het meisje spoedde zich terug naar de keuken, en verscheen vrijwel meteen weer met plat bruinbrood en olijfolie die ze over de bonen uitschonk. Zijn vader kreeg nu pas oog voor zijn omgeving, waarschijnlijk omdat hij zijn bril weer had opgezet, en groette haar.
‘Sabaah el chier.’
‘U ook een goedemorgen,’ antwoordde het meisje zachtjes en wachtte ongemakkelijk op nadere bevelen. Toen die uitbleven, verdween ze stilletjes naar de keuken.
‘Goedemorgen,’ sprak hij nu ook in de richting van zijn zoon. De groet leek meer op een vraag. Een vraag waarop geen antwoord werd verwacht.
Zijn vader schepte de glimmende bonen op zijn bord en morste olijfolie op het tafellaken. Hij leek het niet te merken. Terwijl hij een stuk brood afbrak, tuurde hij, zoals alleen vaders dat kunnen, half over de rand van zijn bril naar zijn zoon.
‘Je ziet er moe uit. Heb je gestudeerd vannacht?’ Hij doopte het brood in de
| |
| |
bonen en nam met zichtbaar ongenoegen een hap. Misschien was het brood hem te oud.
‘Ja, vader,’ was het enige wat zijn zoon kon uitbrengen.
Door de open ramen klonk het ongeduldige getoeter van de auto's beneden op straat.
Hij had niet gestudeerd.
‘Wie neemt morgen je examen af?’ vervolgde zijn vader zijn lusteloze poging tot conversatie.
De zoon zocht naar woorden, nam een slok van zijn lauwe thee. Niet genoeg suiker.
‘Geen idee,’ antwoordde hij naar waarheid en dronk met een bittere teug zijn mok leeg.
De claxons buiten maakten een normaal gesprek onmogelijk.
‘Wat zeg je?’
‘Het zal professor Mahfouz wel zijn,’ sprak zijn zoon, harder nu.
Zijn vader leunde voorover en keerde hem zijn betere linkeroor toe.
‘Wie?’
‘Het zal Mahfouz wel weer zijn...!’ Hij moest nu schreeuwen om boven de blèrende claxons uit te komen, maar zijn vader leek het nog steeds niet goed te verstaan.
‘Ze heeft veel bloed verloren, pa!’ schreeuwde hij plotseling zijn vader toe.
Het getoeter hield onverwachts op, als een golf die op het strand doodslaat. In de geboren stilte herhaalde hij zacht zijn zin.
‘Ze heeft veel bloed verloren, pa.’ Hij wist dat zijn vader het haatte om ‘pa’ genoemd te worden.
De oude man duwde zijn bord van zich af en keek mistroostig naar de twee ingelijste fotoportretten aan de wand. Zijn broer en zijn neef. Vliegtuigongeluk en leukemie. Onverstoorbaar blikten de doden naar hem terug. Zij hadden geen kinderen.
De zoon keek naar zijn vader. Hij zag er oud en vermoeid uit, de man die zijn hele leven had gestudeerd en zich weken kon afzonderen om zijn artikelen te schrijven, de man die alleen met de allerhoogste punten genoegen nam, en hem vroeger met een rietje op zijn voetzolen sloeg, wanneer hij met minder thuis durfde te komen. De man ook die hem in het openbaar in zijn gezicht had gespuugd, toen hij zonder zijn toestemming naar Cairo was vertrokken. De man wiens zoon nu zelf vader was geworden van een zoon. ‘Ik moet gaan,’ zei de jongere vader en stond op. ‘Uw kleinzoon wordt vandaag besneden.’
In de vestibule van het zeven etages tellende gebouw tuurde de liftmonteur op zijn knieën naar de veelkleurige snoeren die uit een elektriciteitskast staken. Zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. De huismeester keek met gebogen rug, de zoom van zijn paarse galabiyya met één hand tot zijn dijen opgetrokken, over de schouders van de liftmonteur mee. Met z'n andere hand lichtte hij het elektrische raadsel met een zaklantaarn bij. Sinds drie dagen geleden de stroom even was uitgevallen, was de lift halverwege de vijfde verdieping blijven steken.
Mevrouw Kadr-Abdul van zes hoog was tot haar schrik in het weigerende bakbeest bekneld geraakt, hetgeen ze luid krijsend aan haar medebewoners kenbaar had gemaakt. Ook toen na een half uur het licht in de residentie terugkeerde, kwam de lift niet meer in beweging.
Het bleek een te zware klus om de gezette weduwe alleen door de nauwe
| |
| |
opening omhoog te trekken. Haar postuur vertikte het steeds om mee te werken. De huismeester moest enkele van zijn sterkste neven optrommelen om hem te komen helpen, en met vereende brute kracht en een flinke scheut olijfolie was het eindelijk gelukt. El Hamdoulilah.
‘Dat ziet er niet goed uit,’ zei de liftmonteur en wees naar de gesmolten restanten van een geblakerd snoer. De huismeester zuchtte, hij had de afgelopen liftloze dagen heel wat te verduren gehad. De bewoners hielden hem dan ook verantwoordelijk voor de storing, en lieten hem dat weten ook.
Zijn eerste reactie was dan ook om zich te verbergen, toen hij de snelle voetstappen op de marmeren trappen hoorde naderen, maar hij vermande zich; hij moest de monteur immers bijlichten.
‘Saba el chier, effendi. Izayyak,’ groette hij de zoon van de professor van de hoogste verdieping, want diens haastige tred had hij gehoord.
‘Zoals u ziet, zijn we druk bezig met de lift. Het zal hopelijk niet lang meer duren.’
De huismeester keek daarbij beschuldigend in de richting van de monteur die onaangedaan een pakje Cleopatra's uit zijn achterzak viste en zei: ‘Als god het wil.’
‘Hoe gaat het met uw vrouw?,’ hervatte de huismeester zijn gesprek. ‘Ik hoorde het goede nieuws van uw moeder. Een zoon, gefeliciteerd en vrede zij met hem.’
‘En met ons...,’ haastte de jonge vader zich te zeggen en schudde de uitgestoken hand van de huismeester. De monteur groette hij met een korte knik, die hem daarop één van zijn sigaretten aanbood. Hij bedankte met zijn hand op zijn hart. De huismeester ging gretig op het aanbod in.
‘Ik heb haast, maar dankjewel nog voor je hulp. Alles gaat nu weer goed gelukkig, over een paar dagen mag ze... vandaag... ik ben net onderweg naar het ziekenhuis... zal je groeten overbrengen.’
Hij wilde verder lopen, maar bedacht zich.
‘Bedankt nogmaals en... kom vanavond iets eten. Ik zal zorgen dat er iets speciaals is.’
Enigszins verdwaasd schudde hij voor de tweede maal de hand van de huismeester en daarna ook de hand van de monteur, waarna hij haastig het pand verliet.
‘Wat een vreemde kerel,’ sprak de monteur en streek een lucifer af. ‘Typisch de oude wacht.’
‘Hij is net vader geworden... je weet toch hoe dat is,’ antwoordde de huismeester.
De monteur trok een gezicht alsof hij een vieze smaak in zijn mond had en hield de huismeester zijn brandende lucifer voor.
‘Ze vinden zichzelf nog steeds heel wat, als je het mij vraagt. Maar die tijden zijn dankzij Nasser gelukkig voorbij.’
‘De professor en zijn vrouw zijn altijd heel goed voor ons geweest. En trouwens, ik vroeg je niets.’
De huismeester keek de monteur even recht in de ogen, waarna hij met een verzoenend gebaar de sigaret naar zijn lippen bracht en zich naar de aangeboden vlam toeboog. Hij inhaleerde diep, blies de rook krachtig door zijn neusgaten weer naar buiten.
‘Zijn vrouw is niet van hier...,’ fluisterde de huismeester toen ineens.
De monteur keek hem niet begrijpend aan.
| |
| |
‘Europa,’ zei de huismeester traag en liet na elke lettergreep een pauze vallen, alsof hij het over het paradijs zelf had. Eu - ro - pa.
De monteur was nu een en al oor.
‘Hoe komt die hier verzeild?’
‘Opeens was ze er. Als ik er aan terugdenk, moet ze toen al zwanger zijn geweest.’
‘Goh..., moslim?’
De huismeester trok zijn mouw op en ontblootte een versleten tatoeage van een bungelende Jezus aan het kruis, die hij op de binnenkant van zijn onderarm had staan.
‘Een week later waren ze getrouwd.’
De monteur knikte zwijgend.
| |
| |
‘Ik heb haar nog de trappen afgedragen. Die rotlift; ik werd midden in de nacht gewekt, haar vliezen waren gebroken. Ik dacht nog dat ze in het trappenhuis zou bevallen. Eigenlijk zelf een kind nog.’
‘En hij?’
‘Hij maar tieren over dat niets hier ooit werkte. Ach, die jongen heeft het niet gemakkelijk.’
‘Ja, wie niet?’
‘Zijn vader...,’ de huismeester hield even in.
‘Ja?’
‘... laten we het er maar op houden dat de professor een moeilijke man is.’
De monteur staarde peinzend naar het smeulende brandpunt van zijn sigaret. ‘Verwachtingen.’
‘Wat?’
‘Dat is altijd het probleem.’
‘Ik begrijp je niet.’
‘Wie is de vader van zo'n zoon dat de zoon hem zou liefhebben of hij de zoon.’
‘Je raaskalt. Maak liever de lift en hou die wijsheden voor je.’
De monteur haalde zijn schouders op en vestigde zijn blik wederom op de waaier elektriciteitssnoeren. ‘Zoals ik al zei, verwachtingen,’ mompelde hij, en rommelde wat in zijn gereedschapskist. Met een nijptang zette hij zich aan het werk. Ook de huismeester hervatte zwijgend zijn taak en pakte de zaklantaarn om de monteur in de stilte van de opkomende middaghitte weer bij te schijnen.
De jonge vader hoefde zich niet te haasten. Het bezoekuur begon pas na het middaggebed, en dat gaf hem genoeg tijd om langs de winkels te gaan. Toch bonsde zijn nieuwe vaderhart, alsof hij al teveel tijd had verloren. Hij had geen idee wat hij voor haar moest kopen.
Hoe anders was het in Zürich geweest. Daar waren nergens gebroken stoeptegels, daar lag nergens vuil op straat en hoefde je geen kuilen en gaten te ontwijken. Daar had hij haar ontmoet.
‘Are you American?’ Dat vroeg hij toen aan alle vrouwen, hij wist niets beters.
Terwijl hij op een teken van de verkeersagent wachtte om over te steken, volgde hij met zijn ogen een straatjongen die met een spons en een emmer water tussen de wachtende auto's kuierde, klaar om zijn wasdiensten te verlenen. De stakker maakte de ruiten alleen maar smeriger. Naast hem drentelde een klein meisje aan de hand van haar moeder. Ze had eczeemvlekken op haar voorhoofd en keek met grote zwarte ogen de wereld in. Ze hield een ingedeukt poppenhoofd stevig bij de samengeklitte nylonharen in haar vuistje geklemd.
Ze mochten oversteken. Misschien had zijn vader toch gelijk en had hij haar gewoon terug moeten sturen. Ver weg van hier. Onbewust versnelde hij met het bonzen van zijn hart ook zijn pas. Zijn vader had gemakkelijk praten.
Voorbij de drukke tramhalte, waar alweer een menigte ongeduldig stond te wachten, volgde hij de Al-Hurryastraat en sloeg bij de patisserie van Hassani de hoek om. Ver weg van hier.
Hij had haar, toen in Zürich, eerst een half uur gevolgd voordat hij haar durfde aan te spreken. Hij was dankzij zijn vader in Zwitserland terechtgekomen. Die had via een kennis een baantje geregeld bij een gerenommeerde medicijnenfabrikant. Zo kon hij als medisch student de zomermaanden doorkomen.
| |
| |
Met een botte injectienaald spoot hij voornamelijk katten in met verschillende doseringen van iets, en hield dan nauwgezet de effecten bij in een logboek. De verschijnselen varieerden van lichte braakneiging tot helse stuiptrekking, en resulteerden bijna altijd in een akelige dood. Hij haatte het werk, ondanks dat het goed betaalde.
Liever slenterde hij door de binnenstad van Zürich, waar hij zich vergaapte aan de dure etalages met de laatste mode uit Milaan en Parijs. Soms liet hij zijn dwalende ogen vallen op één van die onbereikbare Zwitserse schonen die hem vanuit de verte een glimlach leken toe te werpen, maar eenmaal dichtbij toch allemaal haast bleken te hebben, of al laat waren voor een afspraak, als ze al de moeite namen om hem te antwoorden op zijn eeuwige vraag: ‘Are you American?’
Zij was anders.
‘Are you Italian?’ had ze lachend geantwoord.
Ze bleek uit Holland te komen, een land dat hij alleen van horen zeggen kende en werkte als au pair bij een rijk gezin; en yes, yes hij bleef die dag volhouden een Italiaan te zijn, in elk geval tot het moment dat hij haar voor de eerste keer kuste. Arabieren lagen toen al slecht in de markt.
Vijgen. Opeens schoot het hem te binnen; van alle vruchten die haar nieuwe thuisland haar te bieden had, hield ze nog het meest van verse vijgen. De besten waren te vinden bij de fruitstalletjes achter de universiteit. Hij liet zich daarheen meevoeren door het gewoel van de stad.
De zon naderde gestaag het dagelijkse kookpunt en slokte in zijn hemelvaart gulzig alle schaduwen op. Zolang het ging, maakte hij dankbaar gebruik van het langzaam slinkende schaduwpad aan één kant van de straat. Hij moest zich nu wel haasten, de eerste winkels begonnen al te sluiten voor het aankomende middaggebed. Her en der ratelden rolluiken al naar beneden. En voor de Ibrahim moskee bij Cecil werden buiten de meterslange tapijten alvast uitgerold, zodat de gelovigen niet tussen het vuil en stof hoefden te bidden als ze straks binnen geen plek meer konden vinden. De fruitmarkt lag nog maar een paar straten verderop.
De markt was aan het leeglopen, handelaren telden alvast het geld of schreeuwden bevelen naar de kraamjongens om voort te maken met het opruimen van de kramen. Overal was lawaai van te zwaar beladen karren die telkens weer bleven hangen in het met scheuren en gaten gepokte wegdek, en dan met vereende spierkracht weer op het rechte pad getild werden. Toch lagen her en der nog stapels vruchten te koop en wisselde af en toe een partij appels of pruimen nog van eigenaar.
Maar nergens lagen nog vijgen. Helemaal nergens vond hij zijn vijgen. Snel liep hij heen en weer langs de kramen die nog open waren; hij zag alle vruchten van de wereld, van sinaasappelen tot kersen en peren aan toe, maar geen vijg te bekennen.
Juist had hij het besluit genomen om dan maar een mooie tros druiven uit te zoeken, toen hij een man zag met een slepende rechtervoet die op zijn schouder een mand vijgen droeg. Overduidelijke rozerode vijgen, op en neer deinend op de cadans van het slepen van zijn lamme voet. El Hamdoulilah.
Het waren vijgen die hij daar zag. Zijn vijgen.
Hij bedacht zich geen seconde en snelde de mankepoot achterna die behendig tussen de menigte door hinkte.
| |
| |
‘Effendi, effendi!,’ stootte hij hijgend uit en tikte de man op zijn vrije schouder. ‘Effendi, stopt u even!’
De man hield in en keek achterom. Hij was duidelijk geen marktkoopman.
‘Ik zie dat u een partij prachtige vijgen heeft en ik wilde vragen of ik er een paar van kan kopen. Uiteraard wil ik u ervoor betalen.’
De man zei niets, maar bekeek hem van top tot teen en maakte toen aanstalten om verder te hinken.
‘Effendi, alstublieft! Op de hele markt zijn geen vijgen meer te vinden, gelooft u mij, ik heb overal gezocht. Ze zijn voor mijn vrouw... ze ligt in het ziekenhuis...’
De jonge vader greep in zijn binnenzak en haalde een briefje van twintig pond tevoorschijn. Hij had niet kleiner. Een glimlach verscheen op het gezicht van de mankepoot, hij nam het kistje van zijn schouder en zette het op de grond.
‘Heb je een tas?’
Hij droeg niets bij zich, alleen een zakdoek, gelukkig nog schoon, en vouwde hem open op zijn hand. De man legde er een aantal vijgen in en toen nog een paar.
De gelukkige ontvanger knoopte de zakdoek met de punten aan elkaar en liet het pakketje voorzichtig in de zak van zijn jasje glijden.
De man hield demonstratief zijn hand op. Voor twintig pond kon je wel twee kisten vijgen krijgen, maar de jonge vader had het er voor over en overhandigde hem het geld.
‘Beterschap met uw vrouw,’ zei de mankepoot met een grijns, nam het kistje weer op zijn schouder en verdween hinkend tussen de mensen.
Door de versterkers, die hoog in alle windhoeken aan de minaret van de Ibrahim moskee bevestigd waren, klonk schel en vervormd de vermanende stem van de imam die zijn donderpreek over de daken van de wijk liet rollen.
‘... En als de zon zijn licht verliest en zonder onder te gaan verdwijnt...,’ de stem van de imam zwol nu aan, ‘... en de bergen zich roeren om te gaan liggen..., en de sterren, verstrooid en uit het lood geslagen, hun schittering verliezen...’
Het was onmogelijk niet te luisteren naar het dwingende geluid van het onheilsbericht over de voortekenen van de dag des oordeels. Als hij voortmaakte, was hij nog op tijd voor het gebed.
‘...En als de oceanen verdampen, en de hemelen zijn weggevaagd...’
De jonge vader was niet de enige die zich haastte naar het gebedshuis. Overal zag hij mannen, in groepjes of alleen, die zich net als hij door de straten spoedden; als bijen naar een korf, nee als mieren op weg naar hun hoop, om aan de aardse verplichting van de salat te voldoen, en om zo een plaatsje in het paradijs veilig te stellen. Alle winkels waren gesloten nu.
‘... En als het hellevuur wordt opgestookt, en het paradijs nadert en nadert...’
Het plein naast de moskee was, op een paar verveelde straathonden na, uitgestorven. De laatkomers zochten nog vlug een plaatsje tussen de zittende en zwijgende rijen die zich buiten in de hitte voor de ingang van de moskee hadden geformeerd. Tientallen luisterende rijen, schoenen en slippers aan de randen van het tapijt aan hun lot overgelaten, naast de honderden andere achtergelaten schoenen. Slechts een enkele gelovige droeg uit dure ervaring zijn schoeisel gegeneerd naar zijn plaats mee.
| |
| |
‘... Dan zal iedere ziel zich zelve kennen en al wat het heeft voortgebracht, goed en slecht...’
Zelf zocht de jonge vader een plek vanwaar hij zicht kon blijven houden op zijn instappers. Hij voerde zijn welkomstgebed uit en ging in de kleermakerszit naast een wat oudere man zitten. De man had een kind bij zich, een jongetje van drie of vier jaar, tussen zijn knieën voor hem op de grond.
Het ventje droeg een tuinbroek en hij keek gebiologeerd naar het speelgoedautootje dat hij langs de geometrische motieven in het tapijt voortduwde.
Hij moest denken aan zijn eigen zoon, drie dagen oud, ergens op de kraamafdeling van het ziekenhuis, en aan de toekomst die hij tegemoet zou gaan. Hij dacht aan zijn vader, achter zijn bureau, aan het krassen van zijn pen op het blad. Hij zou voor hen bidden; voor hen alledrie zou hij bidden.
‘... Want waarlijk zag hij de engel Gabriel, aan de heldere horizon verschijnen...’
De imam naderde het einde van zijn preek, die hij met elke zin steeds luider had uitgesproken, waardoor hij alsmaar heser was geworden en zijn stembanden uiteindelijk begonnen te kraken. De man zag zich gedwongen om een adempauze in te lassen. Hij nam een slokje water en stootte een gemoffeld hoestje uit, waarbij de luidsprekers een hemeltergende galmtoon voortbrachten, gevolgd door het geluid van onhandig gestuntel met de microfoon.
Met een allerlaatste hoest die zelfs de straathonden helemaal achter op het plein deed opzitten, kreeg de imam weer vat op zijn stem, om zijn sermoen toch nog tot een waardig einde te volbrengen.
‘... Dit is een universele boodschap en niets dan een waarschuwing voor de wereld... Voor diegene onder u die het oprechte pad bewandelen, het pad naar het eeuwige... dit is niets dan Gods wil... de schepper van het universum..., ...Hij zij geprezen.’
De moeadzin had vlug de microfoon overgenomen en met hoge stem de adzaan ingezet, waarin hij iedereen die het in de wijde omtrek horen kon, opriep om aan het gebed deel te nemen. ‘Allahoe-akbar, Allahoe-akbar... Allaaah...’
De gelovigen kwamen geruisloos op de been om schouder aan schouder, kleine teen aan kleine teen te staan; dit om de alom aanwezige duivel te beletten tussen de biddende schare plaats te nemen.
De jonge vader stond naast de kleuter die tot halverwege zijn dijbeen reikte en braaf zijn speelgoedautootje aan zijn vader had afgegeven. Het bidden kon beginnen.
Het ventje, hoe jong hij ook was, leek te weten wat hij moest doen en hield zoals het hoorde bij de aanhef van het gebed zijn handen naast zijn hoofd, om ze vervolgens op zijn borst over elkaar te slaan.
Hij kon het niet laten om naar het jongetje te kijken, naar de serieuze blik waarmee die even zijn vader in de gaten hield en een seconde later alweer nieuwsgierig alle kanten opkeek. Hij tikte hem even corrigerend op zijn schouder, alsof het zijn eigen zoontje was die daar naast hem stond te talmen. Het ventje sprong direct keurig in de houding, om zich samen met de andere godgelovigen door de knieën te laten zakken en nederig zijn voorhoofd op het tapijt te drukken, want zo ziet Allah zijn onderdanen het liefst.
Het academisch ziekenhuis van Alexandrië was een steriele cluster van ééns witte gebouwen met overbelichte corridors en mistroostige kamertjes. Het lag pal naast de Straat van de Soma in het oude centrum van de stad. De medische
| |
| |
faculteit lag op een steenworp afstand, maar daar was hij met een grote boog omheen gelopen, om het risico te vermijden een bekende te ontmoeten.
De jonge vader ging de zijingang van het ziekenhuis binnen en liep rechtstreeks door naar het trappenhuis, en daarna naar de kraamafdeling op de derde verdieping.
Het bezoekuur was in volle gang, met de bekende taferelen van verdwaalde jonge vaders en andere naaste familieleden, gewapend met knuffelberen en ballonnen, haastig op zoek naar het juiste kamernummer. Gelukkig kende hij de weg en liep door de juiste gang, waar hij aan het einde rechts de hoek om moest. Links en rechts ving hij in het voorbijgaan door openstaande deuren de glimpen op van bezorgde gezinnen, geschaard om het bed van hun zieke naaste die stil uit het raam staarde, of nog maar eens een hapje nam van etenswaar dat goedbedoeld onder zijn neus werd geduwd.
Halverwege de gang bevond zich het zogeheten ‘kijkraam’. Dit was een enorme vitrine van drie bij twee meter die zicht bood op de kraamkamer, waarachter alle pasgeborenen de eerste dagen van hun leven steriel werden uitgestald.
Voor het raam was het druk; er heerste een uitgelaten stemming, hele en halve gezinnen met de neuzen tegen het glas gedrukt om maar niets van het wonderlijke schouwspel te hoeven missen. Trotse jonge vaders die in onmogelijke houdingen hun nageslacht (voor datzelfde nageslacht) op de gevoelige plaat probeerden vast te leggen.
Hij wrong zich voor het enorme venster, en liet de onwezenlijke aanblik van de twintig of dertig pasgeboren baby's op zich inwerken. Het voelde nog steeds alsof hij door de etalage van een warenhuis naar binnen keek.
De baby's lagen in twee horizontale rijen, waartussen een gangpad voor de artsen en verpleegsters, naast elkaar in langwerpige ledikanten. Allemaal op dezelfde manier strak in doeken gewikkeld, als kleine mummies, om het veilige gevoel van de baarmoeder na te bootsen, en hadden alleen de gezichten en voeten nog vrij om te bewegen.
Hij bekeek de uitdrukkingen op hun gezichten; gezichten van oude mannetjes: de één vredig aan het slapen, de ander met een verbeten blik, maar allemaal met diezelfde wijze frons op het voorhoofd.
Om de minuscule enkels hingen de naambandjes, de enige houvast om ze nog te onderscheiden en uiteindelijk aan de juiste ouders mee naar huis te geven. De letters waren te klein om goed te lezen.
Helemaal achterin lagen zes baby's in een apart gedeelte van het ledikant, niet zo strak ingepakt als de anderen, het onderlijf ontbloot en met een verbandje tussen de benen. Zij waren eerder die ochtend het convenant van Abraham aangegaan.
Daar lag hij vredig te slapen, de derde wurm van rechts, te herkennen aan zijn blanke gelaat, de naamdrager van zijn vader, zijn zoon. De grote voorhuidenverzamelaar in de hemel had ook zijn exemplaar toegevoegd aan de collectie.
Hij kon niet langer meer wachten en maakte zich los van het grote raam. De deur van haar kamer stond op een kier. Zonder geluid te maken, sloop hij naar binnen.
Ze sliep.
Stilletjes ging hij naar het hoofdeinde van het bed en boog zich over haar heen.
‘Are you American?’ fluisterde hij in haar oor.
|
|