‘De enige die flauw zullen vallen zijn onze mannen back home als ze de hotelrekening onder ogen krijgen.’ Alleen de stille vrouw, modeontwerpster in New York, bekent dat zij zich tijdens een eerder bezoek aan Italië, bij de aanblik van de Pietá, opeens heel erg ziek voelde.
Zaal 28 van de Galleria degli Uffizi. Hier hangt Titiaans ‘Venus van Urbino’, in 1538 geschilderd voor de plaatselijke hertog, Ubaldo ii della Rovere. De gids heeft een licht Engels accent en ik behoor niet tot haar groep maar ik luister mee naar flarden van haar uitleg: ‘This famous reclining Venus with her vibrant colours is placed in a rich setting and only becomes more realistic because of the maid in the background who searches for clothing in the chest... The light which penetrates through the window shuts out the view on the landscape but makes the room lighter...’
Ik kijk alleen verder naar de Venus, bekropen als ik ben door het zweem van schuldgevoel dat je bij dit gratis meepikken van museumgidsen altijd voelt. ‘Reclining Venus’, achteroverleunende Venus. Het verpletterende schilderij staat niet op de lijst met de gevaarlijkste kunstwerken van Florence, maar ik word overvallen door beelden die nog altijd haarscherp zijn. Eén beeld in het bijzonder. Het beeld van een vrouw. Een Française uit Grenoble, dezelfde stad waar Stendhal vandaan kwam. Ook zij was naakt, maar had haar handen in de nek gevouwen, zodat haar armen een driehoek vormden. Het scheenbeen van parelmoer. Wij waren in Guadeloupe en hadden uitzicht op een kobaltblauwe zee, met in de verte een jongen met een houten bak vol mango's voor zijn buik. Het was in een ander werelddeel en in een andere tijd. Met het verstrijken daarvan wordt de voorstelling er niet realistischer op.
Nee, dan de Eva van Lucas Cranach met dat anderhalve schaamhaartje uitstekend boven een rozentak. Zij leunde niet achterover, maar hield een aangevreten appeltje in haar rechterhand.
‘Het leven met de gedachte aan een verloren paradijs,’ zei een Haagse collega van Graziella Magherini ooit tegen mij, ‘is u volstrekt onverdraaglijk.’ Zo is het.
Ik dwaal nog wat door de stad. De dottoressa heeft mij voorzien van wetenschappelijke kanttekeningen. Zij wil liever niet dat het stadsbestuur de ziekte uit commerciële motieven omdoopt tot Florence-syndroom, want met psychosomatische aandoeningen dient men niet te spotten, hoe efemeer ze vaak ook zijn. Ze heeft gelijk, maar ik voel met elke stap iets zwaarder op mijn gemoed drukken.
Het Plein van de Onnozele Kinderen, de Santa Maria del Fiore, Piazza Signoria. De Venus die mij voor ogen blijft zweven, heeft hier een jaar lang dagelijks rondgelopen. Misschien schuilt daarin wel mijn grootste verdriet: onze ogen hebben zo dikwijls hetzelfde gezien, maar bijna nooit op het zelfde ogenblik. Die gedachte achtervolgt mij door de hele stad en voortdurend. Florence maakt ziek.
De volgende ochtend pak ik mijn koffer en moet mij haasten om de trein naar Rome te halen.
Stendhal, syndroom van... een gevoel van volstrekte malaise teweeggebracht door een sensatie van extreme schoonheid. In mijn geval gaat het, begrijp ik nu, niet om cultuur maar om natuur. Het door dokter Magherini gediagnosticeerde ‘verlies van zelfcohesie’ komt niet door een Venus maar door een vrouw.
Het leven blijft een hachelijke reis. E pericoloso sporgersi.