Hooi
door J.M.A. Biesheuvel
In de hemel is veel hooi, in de oogsttijd staan de hooioppers van hier tot aan de horizon. Het was 1943 en ik was vier jaar. Kinderen beleven veel plezier aan hooi: het ruikt zo lekker. Nu moet ik meteen denken aan een uitspraak van Lec: ‘Hooi ruikt voor paarden anders dan voor verliefden.’ Maar dit was even ertussendoor. Kinderen zijn ook verzot op hooi. Er verschenen drie hooikarren op het erf en zes paarden. En de roep van oom Kees schalde over het erf: ‘Het is vandaag hooitijd!’ De oppers hadden twee weken op de akkers gestaan. En al die tijd had oom Kees het niet laten regenen. Elders wel, oei oei oei, maar hier niet. De paarden werden tussen de disselbomen geleid en vastgemaakt aan de karren. Drie man kwamen op iedere bok en de kinderen klauterden in de eerste wagen. Ze hielden zich goed vast aan de bok en hop!, daar ging de optocht. Eerst het ophaalbruggetje over en dan naar rechts langs de Oostgaag (de Vliet). Dan een hele tijd de Oostgaag langs en dan naar rechts. Eerst een hobbel van een boogbruggetje en veertig meter erna weer een hobbel van een spoordijkje. Dan een heel eind langs de Westgaag onder ongeknotte knotwilgen door. De visjes dansten in het water en het kroos leek wel een pad naar de hemel.
En zo ging het op naar het Bommeer. Maar niet het water in, hu!, wat zou dat nat zijn geweest voor de paarden en ons, kinderen. Bij een ijzeren boogbruggetje gingen we naar beneden en daar stonden al die wachters, de oppers. Wij kinderen kraaiden het uit van plezier. Al die oppers zo plezierig op een rijtje. De karren reden helemaal tot aan de horizon en toen kwamen de mannen van de bokken. Het hooien begon. Een hooivork is een tweetandige vork. Je steekt hem in het hooi van de opper en hup!, zoveel als je tillen kon ging de kar op. Onderdehand speelden wij tikkertje.
Op een gegeven ogenblik waren de karren hoog genoeg beladen. De ponterboom werd er opgelegd en vastgemaakt en een ladder kwam tegen de achterkant. Wij kinderen klommen naar omhoog en zo ging het dezelfde weg terug. De blaadjes van de ongeknotte knotwilgen dreigden ons van het hooi te vegen. En wat hadden wij een pret! Hiep hoi! Fiedeldeihopsasa! Op het erf aangekomen werd alvast één hooiberg gevuld. Wij dansten in de verende bedden.
Nu lag in dat bed verraderlijk verborgen een verrotte plank met een grote roestige spijker erin. De punt van die spijker beschadigde het botvlees van mijn knieschijf en oom Kees riep: ‘Neel! Neeltje! Die jongen hier heeft zijn knie beschadigd.’ Tante Neel hielp met jodium en een grote, rustgevende pleister.
Ik voel dat scheurtje nog altijd als ik een trap op of afloop. Zo word ik herinnerd aan een heerlijke verloren tijd. Ja!, in de hemel is veel hooi!