John
door Gerard van Emmerik
Twintig jaar geleden werd ik gewekt door de telefoon. Mijn verhaal was welkom in Hollands Maandblad, mits er één zin zou mogen worden veranderd. Konden we die avond kennismaken en het er wellicht nog even over hebben? Banstraat 59. De linker deur.
J.J. Peereboom. Een rijzige heer in een donkerblauw pak. Golvend rossig-wit haar. Een bril die inmiddels weer modern is.
Een te beschaafd man om botweg te verklaren dat de zin ‘In de verte blafte een hond’ straf verdiende. ‘Nou...,’ zei hij met een milde glimlach, ‘overweeg eens of het misschien door een iets originelere gedachte kan worden vervangen.’
Die avond was het begin van een vriendschap. Met Maud. En met J.J., die John werd.
Een zoekende man. Wie hem leest, en dan met name zijn Journalen, leert een schrijver kennen die nadenkt. Over het ongebreidelde en foutieve gebruik van ‘maar’. Over haperende verhoudingen. Gelukservaringen, de schoonheid van muziek. Over tekortkomingen, ook of misschien vooral: eigen tekortkomingen. Over ongewenste en gewenste afstand, verkeerde beslissingen, woede en angsten en zomeravondluchten, over een boom in de greep van de wind, de dood van de hond Crispijn. En over een eigen naderend einde.
Twintig jaar spraken we met elkaar, tijdens etentjes en wandelingen en de ‘komt het gelegen-telefoontjes.’
Op dinsdagavonden gingen we naar Kriterion. De sneak-preview. Meestal iets blijmoedigs uit India. Daar zaten we, in de weinig comfortabele stoelen, achterin de zaal, een man van tachtig en een van bijna vijftig, omringd door eerstejaars studenten die meer oog hadden voor de oplichtende schermpjes van hun mobiel dan voor het filmdoek. John sliep na een kwartier, ik een paar minuten later.
En toch waren die avonden van belang, want na afloop was er de fietstocht terug, en bij lantaarnlicht napraten over wat we gezien en meer nog niet gezien hadden.
Vooral was contact met John een luisteren naar een zachtaardige, geestige, erudiete man die volstrekt origineel was. Een man met een scherpe blik.
Ik herinner me een wandeling door het Amsterdamse Bos. Een lauwwarme oktobernamiddag. Windstil. We passeerden twee jongetjes van een jaar of tien.
‘Kijk,’ zei hij, ‘zie je wat daar gebeurt?’
Ik knikte. Jongens die elkaar bevochten met plastic zwaarden.
John keek voorbij die vluchtige waarneming. Hij zag geen agressie, maar tederheid. De langste van de twee stak niet toe met zijn zwaard, hij streelde zijn tegenstander. Beschermend, niet aanvallend.