Hollands Maandblad. Jaargang 2010 (746-757)
(2010)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Waarheidsbenadering in theorie en praktijk
| |
[pagina 4]
| |
bestaan. Nog verder gingen de toen opkomende relativistische wetenschapssociologen die meenden de hele boedel te moeten verkopen om in de plaats daarvan alleen nog strikt behavioristisch onderzoek te gaan doen naar het gedrag van onderzoekers in het laboratorium. Hoewel ik volledig erken dat wetenschap mensenwerk is en dat wetenschappers dus niet alleen streven naar waarheid maar in het bijzonder ook naar erkenning, status en macht, dreigden door deze uitverkoop heel wat baby's met het badwater te worden weggegooid. Ik noem vier van die baby's. 1) - Terwijl Kuhn en Lakatos ruwweg dezelfde vruchtbare, maar dogmatische gedragspatronen in de wetenschapsontwikkeling aan het licht brachten, liet Lakatos al eind jaren zestig zien dat een bepaald soort dogmatisch gedrag van wetenschappers, in tegenstelling tot wat Kuhn meende, heel goed als Popperiaans-falsificationistisch kon worden geïnterpreteerd, maar dan als een genuanceerde vorm die rekening houdt met hulphypothesen.Ga naar eind1 2) - Er werd ten onrechte geconcludeerd dat het vaak gemaakte onderscheid tussen observatiewetten en echte theorieën afhankelijk was van de aanname van een theorievrije observatietaal. De goede verstaander kan overigens al uit Nagels The Structure of Science (1961) opmaken waarom dat niet zo is. 3) - Nagels fameuze analyse van de reductie van theorieën, zoals die van de thermodynamica naar de statistische mechanica, moge wat al te rigoureus zijn geweest, verfijning van die analyse bleek heel goed mogelijk, zoals Thomas Nickles, Kenneth Schaffner en Lawrence Sklar al omstreeks 1970 aantoonden. 4) - In tegenstelling tot wat de baby-weggooiers meenden bleek de systematische methode van ‘begripsexplicatie’ helemaal niet afhankelijk van de empiristische opvattingen van de bedenkers, Carnap en Hempel. De realistische opvattingen van Popper en Lakatos kunnen er bijvoorbeeld goed mee worden gearticuleerd. Begripsexplicatie is in feite de methode par excellence gebleven in de analytische wetenschapsfilosofie, en algemeen in de analytische filosofie, al wordt dit zelden expliciet erkend.
Samengevat: in de regel leidt de kritiek op de klassieke wetenschapsfilosofie, voor zover waardevol, niet tot verwerping van klassieke analyses maar kan wel gebruikt worden voor de verfijning ervan. Dit heeft geleid tot wat ik de ‘neoklassieke wetenschapsfilosofie’ noem. Internationaal is de algemene wetenschapsfilosofie in de jaren tachtig en negentig trouwens nooit echt op sterven na dood geweest, alleen aan enkele Nederlandse Faculteiten Wijsbegeerte heeft men in die periode de wetenschapsfilosofie in feite doodverklaard, echter niet in Groningen.Ga naar eind2 Ondanks het feit dat de discussie vaak leek te gaan over kwesties zoals wetenschappelijke vooruitgang of wetenschappelijk realisme, is het - voor wie de afgelopen decennia de internationale ontwikkelingen heeft gevolgd - geen verrassing dat een van de kernthema's van de wetenschapsfilosofie ‘waarheidsbenadering’ werd. Juist hier bleek de ‘neoklassieke’ benadering vruchtbaar. Zo heb ik zelf getracht - en ik meen dat ik daarin min of meer ben geslaagd - de inzichten van Popper, Kuhn en Lakatos te verbeteren door explicatie van het idee van waarheidsbenadering. De sleutel hierbij is het functioneren van wetenschap in de praktijk. Dogmatisch wetenschappelijk gedrag, zoals gedocumenteerd door Kuhn en Lakatos, kan niet alleen rationeel zijn omdat het valt te beschouwen als genuanceerd falsificationistisch, vanwege de hulphypothesen-redenen waarop Lakatos heeft gewezen. Zelfs als je favoriete theorie overtuigend is gefalsifieerd, blijkt het onder bepaalde voorwaarden aantoonbaar efficiënter voor waarheidbenadering om vast te houden aan die theorie dan rechtdoorzee de gefalsifieerde theorie terzijde schuiven, ook al heb je nog geen betere (iets dat Popper helemaal niet aanbeval, ook al menen veel mensen dat abusievelijk). Het gaat in de praktijk van wetenschap dus om instrumentalistisch dogmatisch gedrag, dat is gedrag dat zich uitsluitend laat leiden door de vergelijking van het empirisch succes en falen van theorieën. Overtuigende falsificatie van de door jouw geliefde theorie is pas | |
[pagina 5]
| |
ernstig als het geen falsificatie is van de theorie van je concurrent, aangenomen dat die verder even succesvol is. Zijn theorie is dan, en alleen dan, vermoedelijk dichter bij de waarheid dan die van jezelf.
Hier is een zijsprong op z'n plaats. Een belangrijk succes van de eerste decennia van de (constructieve) analytische filosofie was de ontdekking, in het bijzonder door Bertrand Russell, Carnap, Hempel alsook door Beth en Barth, dat veel begrippen een relationeel karakter hebben en dat dit inzicht belangrijk kan zijn voor de oplossing van eeuwenoude filosofische problemen. Dat geldt in het bijzonder voor asymmetrische relaties omdat ze de kern vormen van vergelijkende begrippen, zoals het begrip ‘groter dan’, en dus van het begrip ‘groei’. Het geldt ook voor het begrip ‘beter dan’ en dus voor begrippen als ‘verbetering’ en ‘vooruitgang’. Vooral Anglo-Amerikaanse deelnemers aan het debat inzake ‘realisme versus antirealisme’ lijken zich niet bewust van het belang van dit inzicht. Men blijft daar volharden in het spreken in classificatorische termen: ‘ware’ versus ‘onware’ theorieën in het realistische kamp en ‘empirisch adequate’ versus ‘empirisch inadequate’ theorieën in het empiristische kamp. De afzwakking tot ‘bij benadering waar’ respectievelijk ‘niet bij benadering waar’ helpt hier niet, want dat blijven niet-comparatieve kwalificaties en die kunnen ‘vooruitgang’ hooguit op een erg simpele, arbitraire manier uitleggen. Vergelijk dit met het uitleggen van ‘groei’ in termen van ‘behoorlijk groot’ en ‘niet behoorlijk groot’. Vanuit het gezichtspunt van relaties is het echter nogal voor de hand liggend om te | |
[pagina 6]
| |
denken in termen van ‘empirisch succesvoller dan’, respectievelijk ‘dichter bij de waarheid dan’. De notie ‘dichter bij de waarheid dan’ is het basisbegrip achter waarheidsbenadering. (Helaas kennen we in het Nederlands alleen de plaatsnaam Waarder maar niet de term ‘waarder’.) Ik kan het belang van het begrip ‘dichter bij de waarheid’ het beste illustreren met mijn favoriete voorbeeld: het kan heel goed zijn dat de theorie van Einstein ‘onwaar’ is, maar we hebben niettemin goede empirische redenen om aan te nemen dat zij dichter bij de waarheid is dan de theorie van Newton. De eerste is namelijk empirisch succesvoller dan de tweede. Algemeen gesteld: een theorie kan heel goed onwaar zijn, maar dichter bij de waarheid dan een andere theorie. Of een theorie (in strikte zin) dichter bij de waarheid is dan een andere valt op grond van mijn explicatie dankzij een ‘succestelling’ (zie hieronder) empirisch te toetsen, zij het niet (strikt) te bewijzen. In termen van het voorbeeld gaat dat als volgt: iedere test die succesvol is voor Newtons theorie moet dat ook zijn voor Einsteins theorie en, omgekeerd, moet iedere test die een tegenvoorbeeld voor Einstein oplevert dat ook voor Newton doen.Ga naar eind3 Een ander voorbeeld van typisch ‘dichter bij de waarheid’ is het volgende. Het kan zo zijn dat de evolutietheorie van Darwin in bepaalde opzichten ‘onwaar’ is, maar er is alle empirische reden om aan te nemen dat deze theorie dichter bij de waarheid is, zelfs veel dichter, dan de zogenoemde Intelligent Design theorie. Merk op dat het perspectief van waarheidsbenadering biologen er in twee opzichten toe uitnodigt op een andere manier naar theorieën te kijken dan gebruikelijk is in discussies over Intelligent Design. Ten eerste maakt dit perspectief het een stuk gemakkelijker om toe te geven dat de theorie van Darwin, ook indien gezien in combinatie met de genetica, dus de zogenoemde synthetische evolutietheorie, niet alleen aanvulling behoeft maar ook onware aspecten kan hebben. Zo lijken epigenetische verschijnselen, waarbij de expressie van genen op bijzondere wijze mede door de omgeving wordt bepaald, tot een zekere correctie van de synthetische evolutietheorie te dwingen. Ten tweede maakt waarheidsbenadering het veel gemakkelijker om Intelligent Design te zien als een wetenschappelijke theorie. Om die theorie te diskwalificeren als een niet serieus te nemen theorie is het helemaal niet nodig om krampachtig te zoeken naar redenen waarom het ‘eigenlijk’ geen echte theorie is. Het is voldoende om aan te tonen dat er een andere theorie is, de evolutietheorie, die empirisch vele malen succesvoller is wat betreft verklaringsgehalte, en dat er dus alle reden is om aan te nemen dat deze dichter bij de waarheid is dan de ID-theorie zodat die terzijde geschoven kan worden als een volstrekt onbevredigende variant van de evenmin nog serieus te nemen klassieke scheppingstheorie, het creationisme.
Nu hoor ik de lezer al vragen: ‘Maar wanneer is een theorie nu dichter bij de waarheid dan een andere? Geef ons meer houvast. We willen een definitie!’ Mijn basisdefinitie, die ruimte laat voor allerlei nuanceringen, luidt: theorie A is dichter bij de waarheid dan theorie B als theorie A vergeleken met theorie B meer logische mogelijkheden correct classificeert als fysische mogelijkheden (dat zijn mogelijkheden die de natuur toelaat), dan wel als fysische onmogelijkheden (dat zijn mogelijkheden die de natuur uitsluit). Dit is de definitie die, in algemene vorm, van belang is voor alle empirische wetenschappen, ook voor de sociale en geesteswetenschappen, althans voor zover ze theoriegericht zijn en hoewel daar alles gecompliceerder ligt. Een eenvoudig voorbeeld is het volgende: de natuur laat in een universitaire Aula van alle denkbare toestanden van alle lampen (wel/niet branden) en alle schakelaars (aan/uit) slechts een beperkt aantal toe. Bijvoorbeeld wel dat alle schakelaars aan staan en alle, niet-defecte, lampen branden, maar niet dat alle schakelaars uit staan en dat er toch ergens een lampje brandt. Welnu, de ene theorie ter karakterisering van alle door de natuur toegelaten respectievelijk uitgesloten | |
[pagina 7]
| |
mogelijkheden kan dichter bij de correcte of ware classificatie zijn dan de andere. Zoals gezegd, de definitie heeft betrekking op theorieën over wat in de werkelijkheid mogelijk en onmogelijk is, en vormt de basis van zogenoemde theoretische waarheidsbenadering (of ‘nomische waarheidsbenadering’) in de empirische wetenschappen. Voor zover die empirische wetenschappen gericht zijn op een correcte beschrijving van wat er precies is gebeurd, bijvoorbeeld bij een historische gebeurtenis of bij een juridisch verdachte gebeurtenis, is er een andere, daarbij passende, basisdefinitie van ‘dichter bij de waarheid’, ten behoeve van zogenoemde descriptieve waarheidsbenadering. Die is erg eenvoudig zodra er een indeling van elementaire en samengestelde beweringen is gemaakt: de ene beschrijving is dichter bij de waarheid dan een andere als de eerste meer ware elementaire beweringen bevat en minder onware dan de andere. Terugkomend op de verlichting in de Aula, de ene beschrijving van de actuele toestand van de schakelaars en lampen kan dichter bij de correcte of ware beschrijving zijn dan de andere. Omdat het bij deze elementaire beweringen om onafhankelijk te beoordelen beweringen gaat is dit een betrekkelijk triviaal voorbeeld. Maar verkeerd beoordeelde elementaire beweringen kunnen ook heel goed ingrijpende gevolgen hebben voor de mate waarin een complexe beschrijving correct is. Een voorbeeld. Wie genealogisch onderzoek doet naar zijn biologische stamboom, zeg tot de tiende generatie, weet dat één fout meestal funest is. Zodra men een fout maakt bij een vertakking, bijvoorbeeld bij een ‘voor- | |
[pagina 8]
| |
moeder’ in de derde generatie, zijn vrijwel zeker alle, of althans de meeste, voorouders daarvan ook geen voorouder van de onderzoeker. Deze fout treedt alleen niet op als de vermeende voormoeder een (volle) zuster van de echte voormoeder is; die heeft immers dezelfde voorouders als de echte voormoeder. Algemeen, voor iedereen is er een correcte of ware biologische stamboom tot in de tiende generatie en de ene gereconstrueerde stamboom kan dichter bij de ware stamboom zijn dan de andere. Dit is een ‘formele’ benadering van filosofische problemen, die nogal verschilt van de informele en ‘narratieve’ benaderingen die zo populair zijn in de hedendaagse wetenschapsfilosofie. Ik meen dat zo'n formele benadering zowel intuïtief als methodologisch en strikt wijsgerig succesvoller is. In de regel begint men aan de explicatie van één of meer begrippen met als uiteindelijk doel om een bepaalde intuïtie uit te leggen of om een paradox op te lossen waarin die begrippen cruciaal zijn. Bij de explicatie van een intuïtie is de vervolgtaak om een stelling te bewijzen waaruit blijkt dat de intuïtie, indien geherformuleerd in de geexpliceerde termen, gerechtvaardigd is of juist ondermijnd wordt, afhankelijk van wat men precies kan bewijzen. In het geval van het oplossen van een paradox moet bewezen worden dat die paradox niet meer geconstrueerd kan worden in de geëxpliceerde termen. Een voorbeeld van het eerste is de (kwalitatieve) explicatie van de intuïtie dat empirische vooruitgang functioneel is voor waarheidsbenadering. Cruciaal daarvoor is het bewijzen van de successtelling, waar ik hiervoor al op zinspeelde. Volgens deze stelling impliceert waarheidsbenadering (die niet direct aantoonbaar is) empirische vooruitgang en die is wel aantoonbaar, of falsifieerbaar. Het methodologisch belang van deze stelling, die overigens eenvoudig te bewijzen is, vloeit voort uit het feit dat empirische vooruitgang het beste kan worden bereikt met de instrumentalistische methodologie, waar ik ook al eerder naar verwees. Volgens deze methodologie moet een gefalsifieerde theorie in het spel blijven zolang die succesvoller is dan alle andere (gefalsifieerde) theorieën, terwijl de falsificationistische methodologie geacht wordt zulke theorieën in ieder geval te diskwalificeren. Het gaat erom die beste theorie te verbeteren, al dan niet met behoud van sommige tegenvoorbeelden.
Daarenboven lijkt het me evident dat het perspectief van waarheidsbenadering een aanzienlijke maatschappelijke relevantie kan hebben. Denk bijvoorbeeld aan rechters. Voor rechters is het al te eenvoudig om alleen te zeggen dat ze moeten proberen ‘de waarheid en niets dan de waarheid’ te achterhalen. Maar juridisch en wetenschappelijk de waarheid achterhalen blijkt niet hetzelfde. En juist op dit punt heeft mijn Nijmeegse collega Ton Derksen vooral na zijn emeritaat als geen ander de maatschappelijke relevantie van wetenschapsfilosofie en in het bijzonder waarheidsbenadering laten zien. Zijn boeken over Lucia de B. en het Openbaar Ministerie zijn bij uitstek voorbeelden van succesvol toegepaste wetenschapsfilosofie.Ga naar eind4 Dat Lucia de Berk sinds 2 april 2008 op vrije voeten is en op 14 april jl. na een eis tot vrijspraak door het Openbaar Ministerie definitief werd vrijgesproken, is zonder zijn werk ondenkbaar. Wat hij heeft laten zien, is dat de politie, het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht, veelal te goeder trouw, structurele fouten maken die voorkomen kunnen worden als de regels van zorgvuldig empirisch wetenschappelijk onderzoek gevolgd zouden worden. De belangrijkste van deze fouten laten zich in drie punten samenvatten: 1 - Evenals leken, laten ook veel ‘speurders’ en juristen zich te gemakkelijk verleiden door het idee dat coïncidenties geen toeval kunnen zijn; onze intuïties over kansen zijn, indien letterlijk als kansen genomen, vaak verkeerd. 2 - Zoals wetenschappers liever naar voorbeelden van hun favoriete theorie zoeken dan naar tegenvoorbeelden, zo geldt voor speurders dat als ze eenmaal een verdachte op het oog hebben de verleiding groot is om de nadruk te gaan leggen op potentieel belastend onderzoek in plaats van op ontlastend onderzoek. 3 - Cirkelredeneringen in de bewijsvoering worden vaak niet opgemerkt omdat men ge- | |
[pagina 9]
| |
makkelijk verblind wordt door de triomf van het eigen gelijk. Dat dergelijke fouten worden gemaakt, heeft alles te maken met ten minste twee structurele tekortkomingen in ons rechtssysteem. In de eerste plaats worden juristen nauwelijks geschoold in het beoordelen van empirisch onderzoek, laat staan het zelf doen van empirisch onderzoek. Hierdoor is er bij juristen vaak nauwelijks oog voor het onderliggend wetenschapsfilosofische feit dat, niet verrassend, omvattende beschrijvingen en deelbeschrijvingen een zeer verschillende afstand kunnen hebben tot de ‘bijbehorende’ waarheid. Dat dit zeer misleidend kan werken is minder triviaal.Ga naar eind5 In de tweede plaats, toetst de Hoge Raad (in tegenstelling tot de hoogste rechtsorganen in andere landen) alleen de procedurele gang van zaken, en niet de bewijsvoering zelf, tenzij er een nieuw feit aan het licht is gekomen. Vandaar dat de Hoge Raad, en nu citeer ik Hans Crombag uit zijn nawoord in Derksens boek over Lucia de B., ‘een en andermaal heeft beslist dat het terzijde laten van met een tenlastelegging strijdig bewijs geen uitleg behoeft’.Ga naar eind6 Toen ik dat las, ben ik vrijwel letterlijk van mijn stoel gevallen. Het bewust weglaten van bewijsmateriaal dat strijdig is met de getrokken conclusie is een doodzonde in gewoon empirisch wetenschappelijk onderzoek. Gemeten aan de maatstaven van het Landelijk Orgaan voor Wetenschappelijke Integriteit (lowi) van de knaw kan, ik citeer: ‘het selectief weergeven van resultaten, met name het weglaten van ongewenste uitkomsten’ beschouwd worden als een voorbeeld van ‘een | |
[pagina 10]
| |
inbreuk op de wetenschappelijke integriteit’. In een ander knaw-rapport wordt dit onvoorwaardelijk gerangschikt onder fraude.Ga naar eind7
Een ander voorbeeld van de maatschappelijke relevantie van wetenschapsfilosofie speelt bij de actuele kwestie van het klimaatonderzoek. Voormalig minister Cramer en vele anderen bleken onlangs nog erg verbaasd en zelfs verontwaardigd te zijn over het optreden van fouten in een door wetenschappers opgesteld rapport over het klimaat. Wat hierbij uit het oog werd verloren is het gegeven dat ondanks de fouten, vergissingen en uitglijders, de favoriete hypothese in het rapport van de VN, namelijk dat de opwarming van de aarde door de mens is veroorzaakt, wel degelijk (veel) dichter de waarheid kan benaderen dan de alternatieve hypothese dat dit niet het geval is. Helaas worden nu, door gebrek aan wetenschapsfilosofisch perspectief, de hoofdpunten van de theorie als aangetast beschouwd door fouten op onderdelen. Overigens is de kern van wetenschap dat men de mogelijkheid open houdt dat het tegendeel van de eigen hypothese waarder is, en alleen om die reden dienen de ‘klimaatsceptici’ alle gelegenheid te hebben om de gegevens in te zien waar het klimaatpanel gebruik van heeft gemaakt. Belemmeringen daarbij zijn uiteraard niet te rijmen met basisnormen voor wetenschappelijke integriteit. Hier gaat het mij alleen om de verbazing over de mogelijkheid dat een hypothese (veel) dichter bij de waarheid is dan de ontkenning van die hypothese, ondanks gegevens die ermee in strijd zijn. Daarom is het in het algemeen zo belangrijk meerdere hypothesen op te stellen en die te vergelijken in termen van de feiten die ze kunnen verklaren en de feiten die er niet in passen. De reconstructie die de meeste feiten kan verklaren en de minste tegenvoorbeelden heeft is, vermoedelijk, het dichtste bij de waarheid. In dit opzicht is er geen wezenlijk verschil tussen descriptieve en theoretische waarheidsbenadering. Dit geldt evenzeer voor alternatieve reconstructies van een moord, als voor hypothesen over de opwarming van de aarde, als voor de evolutietheorie. Het hoeft niet eens om alternatieve hypothesen te gaan die men in de kern serieus neemt. Zo heeft de discussie over de theorie van Intelligent Design, waar biologen begrijpelijkerwijs moedeloos van worden, toch ook stimulerend gewerkt, namelijk als prikkel om na te gaan hoe bepaalde zeer bijzondere verworvenheden van organismen evolutionair ontstaan kunnen zijn. Op dezelfde wijze kan het ook heilzaam zijn in de juridische waarheidsvinding om ontlastende scenario's uit te werken, die men in de kern niet serieus neemt. Wetenschap dient altijd zelf de advocaat van de duivel te spelen om optimale benadering van de waarheid te bevorderen.
Betekent de term ‘waarheidsbenadering’ nu dat ik meen dat er zoiets als ‘waarheid’ is? Anders gezegd: maakt het perspectief van waarheidsbenadering mij tot een filosofisch realist? Ja en nee: ook hier probeer ik een zo vruchtbaar mogelijke middenpositie in te nemen tussen het klassieke realisme en de verwerping daarvan door al degenen die niet helemaal ten onrechte betogen dat het realisme zo dood is als een pier. Mijn positie valt wellicht het best te benoemen als ‘constructief realisme’. Vooral sinds de vernietigende kritiek van Larry Laudan op het realisme (met zijn beroemde ‘pessimistische meta-inductie’) heeft het weinig zin vast te houden aan de klassieke versies van die stelling. Inderdaad zijn vrijwel alle ooit zeer succesvolle theorieën onwaar gebleken, dus het ligt voor de hand datzelfde lot te verwachten voor de meest succesvolle theorieën van dit moment. De meeste realistische verdedigingen tegen Laudan zijn slechts terugtrekkende bewegingen naar steeds zwakkere vormen van realisme. Ze houden vast aan hun dichotome en essentialistische kern, dat wil zeggen, het gaat hen alleen om ‘waar’ of ‘onwaar’ en er wordt een bij de werkelijkheid passende ideale taal voorondersteld. In beide opzichten is het realisme dat ik verdedig heel anders georiënteerd, namelijk comparatief en constructief, maar het blijft een serieuze vorm van realisme.Ga naar eind8 Hoewel ik | |
[pagina 11]
| |
dus noch geloof in een vorm van essentialisme, omdat het een ideale taal vooronderstelt die bij de natuurwerkelijkheid zou passen, noch in het idee dat de meeste van onze succesvolste theorieën ‘waar’ zijn, houd ik vast aan drie realistische overtuigingen. 1 - Waarheid is het product van taal en werkelijkheid. Als de taalafspraken eenmaal zijn gemaakt, bepaalt de werkelijkheid wat waar is en daarmee welke (bekende of nog onbekende) theorie de (in logische zin) sterkste ware theorie is of, in gewoon Nederlands, welke theorie ‘de waarheid’ is of, wat mij betreft ook, welke theorie het ‘waarst’ is, ofwel de waarheid het dichtst benadert. 2 - Wetenschap kan, mede door zo efficiënt mogelijk gebruik te maken van empirische bevindingen, steeds geschiktere vocabulaires voor deelgebieden van de natuurwerkelijkheid construeren, die allemaal een theorie met zich meebrengen die het beste is, ofwel de waarheid het dichtst benadert. 3 - Door steeds naar empirisch nog succesvollere theorieën te zoeken, benaderen we in de regel de waarheid. Hierbij is het van cruciaal belang dat ook een ‘onware’ theorie niet alleen succesvoller kan zijn dan een andere, maar in dat geval in de regel ook dichter bij de waarheid is.
Wie ook deze aangepaste vorm van realisme reeds te ver vindt gaan, laat minstens twee mysteries bestaan. Het eerste is dat het in dat geval een raadsel blijft waarom sommige theorieën empirisch succesvoller blijven dan andere (of men moet geloven in wonderen). Het tweede is dat het in dat geval een raadsel blijft waarom de praktijk zo vruchtbaar is om op de lange termijn (slechts) de theorieën die in | |
[pagina 12]
| |
een welomschreven domein succesvol blijven als (bij benadering) waar te accepteren en te integreren in ons waarnemingsvocabulaire en daarop het onderscheid tussen observatiewetten en echte theorieën te baseren.Ga naar eind9 Overigens is er voor praktiserende wetenschappers geen enkele dwingende reden om constructief en comparatief realist te worden. Zo lang zij zich maar empiristisch of instrumentalistisch gedragen, dus proberen hun theorieën zodanig te reviseren dat ze empirisch succesvoller worden, dienen zij het doel van waarheidsbenadering, of ze dat nu ambieren of niet. Anders gezegd, instrumentalistisch gedrag is een soort truc die ook werkt als je niet begrijpt waarom, zoals de trucs in de wiskunde waar ik het in het begin over had. In de empirische wetenschappen lijkt hier zelfs een soort ‘list der rede’ werkzaam, maar die bestaat natuurlijk evenmin als de ‘invisible hand’ in de economie. Anderzijds dienen wetenschapsfilosofen zulke zaken te willen begrijpen en meen ik dat zij die onvoorwaardelijk empirist blijven, volharden in een soort onweerlegbaar scepticisme dat de filosofische taak negeert om de succesvolle wetenschappelijke praktijk goed te begrijpen en die praktijk niet een mysterie te laten zijn. Overigens lijkt het me onloochenbaar dat wat de keuze tussen concurrerende theorieën betreft we slechts de afleidingsregel kunnen verdedigen die voorschrijft de beste te kiezen, dat wil zeggen, de meest succesvolle theorie. Van die beweren we dan dat die onder de beschikbare alternatieven, vermoedelijk, het dichtst de waarheid benadert. Dit is een essentiële correctie van de zogenoemde ‘inference to the best explanation’ volgens welke die beste theorie ‘waar’ is.
Deze benadering biedt tal van interessante onderzoeksperspectieven. Een daarvan is de studie naar ‘belief revision’, het veranderen van opvattingen, waarbij getracht wordt een brug te slaan tussen logica en het wetenschapsfilosofisch perspectief van waarheidsbenadering. Men kan ook denken aan interactie tussen wetenschapsfilosofie en onderzoek naar artificiële intelligentie. Een voorbeeld daarvan is ‘computationele wetenschapsfilosofie’. Daarbij tracht men klassieke wetenschapsfilosofische problemen aan te pakken met middelen die ontwikkeld zijn in de cognitieve psychologie en het onderzoek naar artificiële intelligentie. De soort resultaten die men beoogt zijn computerprogramma's die bepaalde cognitieve taken kunnen verrichten of althans zulke taken kunnen nabootsen. Bijvoorbeeld, het ontdekken van wetten op basis van gegeven data, het ontwerpen van hypothesen, het vormen van nieuwe begrippen, het voorstellen van interessante nieuwe experimenten en, last but not least, het evalueren en reviseren van theorieën - en dus, al dan niet doelbewust, het benaderen van de waarheid. Toegegeven, er is nog een lange weg te gaan totdat de wetenschapsfilosofie in deze vorm een aanzienlijke praktische relevantie krijgt, maar daar zijn onderzoeksgerichte studenten voor. In principe hoeft het perspectief van min of meer gestandaardiseerde computerassistentie bij het ontdekken, evalueren en reviseren van theorieën geen science fiction te blijven. In de tussentijd geldt ook voor de wetenschapsfilosofie, om met Hugo Brandt Corstius te spreken, dat de computer niet zozeer de steen der wijzen is, maar de slijpsteen der wijzen. De computationele aanpak dwingt namelijk tot het zo scherp mogelijk formuleren van wat precies beoogd wordt. En juist in dat scherp formuleren schort het nog wel eens in de wijsbegeerte, ook in de analytische filosofie. Zonder te ontkennen dat filosofen als Wittgenstein, Quine, Putnam, Davidson en Rorty ook heldere, originele en overtuigende stukken hebben geschreven, formuleren ze vaak dermate vaag, onhelder en onbegrijpelijk dat ze gemakkelijk kunnen concurreren met de continentale wijsgeren die door analytisch filosofen zo verafschuwd worden om hun obscuur taalgebruik. Net als bij deze laatsten is de boodschap van de eersten meestal zinvol, maar zodra die tot je doorgedrongen is, wordt het duidelijk dat de boodschap ook, om met Descartes te spreken, ‘claire et distinct’ gebracht had kunnen worden. Niet voor niets fungeren de geschriften van beide groepen nu te vaak, tijdelijk of duurzaam, op zijn best als voer voor exegese en op | |
[pagina 13]
| |
zijn slechtst als intellectuele gevangenissen van epigonen en, veel erger, van studenten. Tegen eerstejaars heb ik vaak gezegd dat het hun taak is om onder de docenten van nu de Bollands van deze tijd te identificeren, omdat docenten dit zelf niet goed blijken te kunnen onder hun soortgenoten. Helaas is het zo dat hedendaagse Bollands, dus de quasi-diepzinnig obscurantisten van nu, ook van analytisch-filosofische huize kunnen komen, zij het dat daarop een iets kleinere kans is dan bij continentale en postmoderne filosofen.
Dit is een bewerkte versie van mijn afscheidscollege als hoogleraar wetenschapsfilosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen dat op 1 maart jl. werd gegeven in de vorm van een interview. Dit werd afgenomen door Jeanne Peijnenburg, bijzonder hoogleraar wijsgerige argumentatietheorie en -analyse, en Jan Willem Romeijn, universitair docent wetenschapsfilosofie (de oorspronkelijke tekst is te vinden op www.rug.nl/filosofie/kuipers). Het idee voor het vraaggesprek ontstond naar aanleiding van het schriftelijke interview dat Gustavo Cevolani met mij opnam in de door hem geredigeerde september-2009 aflevering van de elektronische ‘monthly digest’: The Reasoner (www.thereasoner.org). Mijn dank aan Gustavo is dus erg groot. Veel dank ben ik ook verschuldigd aan Hans Mooij en aan, de in 2006 overleden, Lolle Nauta. Zij hebben mij, en daarmee ook Inge, in 1975 naar Groningen gehaald - en bij Hans Mooij, en Aart Stam, ben ik in 1978 gepromoveerd. Als laatste wil ik Erik Krabbe bedanken voor de even kritische als loyale rol die hij altijd op zijn goedlachse wijze heeft gespeeld. - Graag wil ik ook het Netherlands Institute for Advanced Study (nias) te Wassenaar bedanken voor de stimulerende omstandigheden waaronder ik aan dit ‘afscheidscollege’ kon werken en Bastiaan Bommeljé voor deze bewerking. |
|