| |
| |
| |
Vrouw met hond
door Mirjam Lafleur
Hij kijkt onder mijn rok en jankt. Mijn gezicht gloeit, mijn hoofdhuid prikt. Zon op mijn haren, een vergeten gevoel, niets om bang voor te zijn. Alleen maar de warmte van het spotje waar ik pal onder sta.
‘Ik ga niet weg,’ zeg ik met mijn ogen dicht. ‘Ik richt de lamp. Voor straks.’
Het spotje is de enige lamp in mijn kamer; een douchekop uit het plafond. Een hete douche met licht. Nu ik al mijn moed heb verzameld en op het wankele tafeltje ben geklommen, kan ik erbij.
‘Ik laat je nooit alleen, dat weet je. Niet piepen.’
Zo stopt hij niet, ik weet het. Ik moet hem aankijken. Ik moet mijn ogen open doen.
Buiten, in de diepte, branden de straatlantaarns. De rode en groene seinlichten op de spoordijk, het onderaardse schijnsel uit de tunnel, en ver weg de rillende babylichtjes van het industriegebied. Koud of onzeker, twijfelend, vraag het me niet. Die schuine kop, die ogen - hij moet me niet zo aankijken. Alsof ik hem voor altijd aan een boom heb gebonden.
Wat zou ik hem nu graag aanhalen, doodknuffelen, hem bezweren dat alles goed komt. Hij ziet mijn ogen, laat zich op het kale beton zakken, weet wel beter.
De vorige bewoners hebben hun tapijt met geweld losgescheurd, de kamer gevild, ik adem beton, leef op een stuk Autobahn. Overal mosterdbruine lijmvlekken, platgereden padden zijn het, stank, stof; alles zit onder een poederwitte laag vol sporen, zoveel mensen lopen hier, zoveel vingers om me heen. Geen meubels, alleen wat sinaasappelkistjes en dit tafeltje uit een container: ik heb geen energie om hier voor werkster te spelen. Mijn huisraad blijft veilig in de Jeep.
Waarom hebben ze het spotje ontzien? Niet om me de aanblik van draden uit het plafond te besparen, zo zijn dat soort mensen niet. Wrede slopers waren ze; net als alle bewoners hier.
Ik ga het licht naar buiten richten, een baken voor straks. Mijn zon in de nacht. Ik verheug me erop, ontspan, glimlach en steek mijn hand naar de lamp uit, en dan, een onderdeel van een seconde later, is alles pijn - ik schreeuw niet eens terwijl het zweet me uitbreekt en ik stampvoet van schrik. Hij denkt aan een spel, springt op het tafelblad - nee, weg jij! - toch nog een schreeuw, het tafeltje kraakt, breekt, weer grijp ik de lamp, ineens wordt het aardedonker, de kamer diep, ik donder de duisternis in.
Onvoorstelbaar, weg licht, binnen is buiten geworden. Ik probeer of ik nog kan bewegen, slinger dronken alsof ik op een vlot zit, het blad kantelt op iets eronder. Uit de gang klinkt angstig geblaf. Godzijdank! En precies op dat moment, mijn hart slaat over, harde klappen uit de onderwereld: iemand probeert dwars door de vloer een bezemsteel in mijn reet te rammen. Ik heb een demon gewekt.
‘Hier!’ sis ik. ‘Niet blaffen. Stil!’
Zij aan zij wachten we af, twee verstijfde mollen, zien roerloos hoe het zwarte
| |
| |
raamgat een flets filmscherm wordt. Eindelijk blijft het stil. Ik hijs mezelf aan de vensterbank omhoog.
Vingertoppen tegen het koele glas.
Beneden loopt een man met een winkelwagentje de tunnel onder het spoor in. Iets volgt hem. Twee vlekken: een langs de muur, een in de muur. De vrouw als dubbele schaduw.
Als ik de schaduw was, zou ik mijn handen uit de muur steken, mijn nek grijpen en mezelf uit mijn lijden verlossen. Mijn man zou doorlopen, vanzelfsprekend, mannen hebben een sleutel in hun rug, hun eigen opwindspeelgoed zijn ze, doorgaan zonder omkijken, neuken tot ze op zijn.
Ik weet wel wat zij ooit dacht. Dat hij een uitzondering zou zijn. Dat dacht ik ook. Vergeet het. Kon dat maar. Er komt geen eind aan de muur waar je schaduw langs schuifelt.
Ik vergis me. Strikt genomen is mijn eigen man een schaduw achter mij geworden. Hij is over haar heen gevallen, heeft haar ingepalmd. Ik ben het die als een opwindpop moederziel alleen ben doorgesjokt zonder iets te merken! Iedereen wist het, hield zijn mond - nee, ik moet niet omkijken. Achter mij is niets meer.
Wat ik wel moet doen, is haar bellen. Zo snel mogelijk, straks is mijn beltegoed verlopen. Ik moet haar waarschuwen. Een informatief gesprek moet het worden. Niet gillen, vooral niet gillen. Een soort consult, objectief en professioneel, dat moet ik kunnen. Zonder angst, zonder emoties. Ik moet me niet laten afleiden. Niet haar handen op zijn kont zien. Wat ik in mijn hoofd zie, mag geen kans krijgen.
Misschien moet ik een lijst maken, als houvast.
God nee, geen lijst van dingen die ik niet mag zien.
Treinen glijden langs, de tussenpozen worden langer. Buiten wordt het later en stiller, in mij verstrijkt geen tijd. Geluid dat ik niet wil horen, dringt door de muren heen. Mijn buren leven.
Beneden huppelt een meisje met een namaakvrolijk paardenstaartje met een witte plastic tas op de ingang van het trappenhuis af. Precies zo'n paardenstaart had mijn kleine schat. Iemand moet haar veilig thuisbrengen, een escorte, zwaailichten, misbruik is het, welke gek stuurt zijn kind midden in de nacht naar een avondwinkel? Niets weten ze hier van gevaar, van verlies.
Goddank, ze heeft het gehaald, de dakloze die net de hoek om komt, heeft haar niet gezien, gebruikt zijn stok om even in de afvalbakken te roeren en verdwijnt dan op het braakliggende landje, buiten mijn gezichtsveld. Nu ligt de straat er weer verlaten bij. Een lieve bezem kwispelt mijn benen.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Het is veilig. We gaan.’
De nachtlamp van de galerij maakt het beton vuiloranje. Voor ik de deur van het trappenhuis openduw, haal ik diep adem. De lift is weggehaald; een halfhoog hek staat voor de open schacht. Ik wil niet weten wat ze erin gooien. Beneden hoor ik gewroet, de vuilniszakken leven.
Koud en donker op straat. Het regent zachtjes. Ik loop als een blinde, mijn nek gestrekt, mijn hoofd schuin omhoog, mijn gevaarstand. Achter me tikken mijn hakken; in mijn eentje vul ik deze straat niet. De spoordijk ernaast maakt er een diepe goot van. Niet naar de grond kijken, niet nog meer ongeluk aantrekken. Goed op mezelf passen.
Ik doop mijn schoen in een plas, rimpel mezelf weg. Langzaam komt de
| |
| |
shuttle
rode jas die ik van hem heb weer tot rust. Zodra de nachtlucht me aanraakt, bekruipt me het gevoel dat hij ergens onder een lantaarn staat te wachten, me aan mijn jas herkent, uit de lichtkring stapt en in mijn armen valt. Ik moet het afleren, maar deze jas - god, deze jas.
De bunker waar ik woon, rijst eindeloos omhoog. Ik zoek mijn raam. Het glanst als water onder een brug. Een donkere spiegel, waar geen treinreiziger doorheen kijkt. Tot vanavond liet ik het spotje branden, naar buiten gericht. Nu wacht niemand op me.
Ik schrik, val bijna. Op de verdieping onder mijn raam leunt een gestalte over de balustrade. Groot, een donkere klont. Wachtend zonder beweging. Zoals een jager wacht.
Een lichtlint stroomt over de dijk: weer een trein naar nergens. Mijn schat trekt me de tunnel onder het spoor in. Zwarte schimmel op de muren, water drupt, ergens ritselt een krant, mijn stappen klinken dubbel, hier word ik elke nacht achtervolgd.
Halverwege - het winkelwagentje! Een kooi op wieltjes, de tralies glimmen. De man en de vrouw zijn nergens te bekennen. Ik vertrouw het niet, mijn hart ook niet. Het duurt lang voor ik me heb omgedraaid. Voetstappen aan het begin van de tunnel - dan niets meer. Iemand is in de muur verdwenen.
Een druppel valt op mijn hoofd. Lange gaten in het plafond, als het plenst klettert het hier. Een open wond is het, ijzer en beton waaronder de donder aanrolt, horen en zien vergaat je, alles wat je gilt verdwijnt, wordt meegenomen.
‘Ik mis haar!’ De wereld trilt, ik voel mezelf roepen, hoor niets. ‘Mijn kind! Geef haar terug!’ De longen uit mijn lijf, maar niet harder dan een gedachte, alleen voor mij, ik ben het die in elkaar krimpt, buiten adem naast hem hurkt. Die ogen! Zijn kop past tussen mijn handen, ja, kwispel maar, lik mijn gezicht
| |
| |
maar. ‘Laten we weggaan hier,’ fluister ik in zijn oor. ‘Voor altijd. Niemand die ons mist.’
Hij brengt me terug. De schaduw op de galerij staat er nog. Zonder geluid, bijna onmerkbaar verplaatst hij zich, blijft zo lang mogelijk op me neerkijken, intimideert me, wat bezielt zo iemand?
Thuis vind ik op de tast het kampeerbed.
Bij de buren is het stil. Mijn vingertoppen schrijnen. Met open ogen slapen gaat niet. Ik repeteer mijn telefoongesprek, maak geen lijstje, het moet lukken de sterkste te zijn, waarom kan ik niet boven anderen staan? Onmogelijk, zelfs voor even. In mijn dromen rijden treinen af en aan.
Zeven stappen is de kamer, vijf de keuken, vier de slaapkamer en de gang. Genoeg gelopen, genoeg geoefend. Het gesprek zit in mijn hoofd, het nummer ken ik van buiten.
‘Hallo,’ zeg ik. ‘Kan ik mijn man spreken?’
‘Uw - wat bedoelt u, wie heb ik aan de lijn?’
‘Dat weet je best. Ik ben het, zeg niet dat hij naar zijn werk is.’
‘Het spijt me, maar -’
‘Geeft niet. Zeg, hoe is het met je dochtertje?’
‘Sorry hoor, maar wat -’
‘Alles. Hij heeft zeker niet verteld wat hij met die van ons is gebeurd?’
‘Gebeurd met onze - u bedoelt het ongeluk?’
‘Ongeluk? Hij heeft je verteld dat het een ongeluk was? Dat was het niet. Absoluut niet.’
Aan de andere kant blijft het stil. Ik hoor geen ademhaling, ze moet haar hand op de hoorn hebben, staat op het punt op te hangen.
‘Ik begrijp het wel. En jij moet het ook begrijpen. Zie hem als een patiënt. Het heeft te maken met schuldgevoel, met verlies, met wat hij mij heeft aangedaan.’
Rustig blijven nu.
‘Luister, je kunt hem niet vertrouwen. Geen moment. Maar hij kan het niet helpen, hij is ziek -’
‘Ik geloof -’ Ze is er nog.
‘Ik waarschuw je, daarom bel ik. Je ziet het gevaar niet; ik zag het ook niet. Alles maakt hij kapot, begrijp je dat? Alles wat je hebt. Het is zijn schuld! Maar hij kan er niets aan doen, leven met hem is gevaarlijk als je niet weet hoe dat moet, ik weet dat, je moet zorgen dat hij niet - luister dan!’
Ik zou niet schreeuwen, ik mocht niet schreeuwen van mezelf. Ze heeft me in de val laten lopen.
‘Hij houdt van mij, dat moet je weten! Hij zal het nooit verwerken! Niet bij jou. Daar heeft hij mij voor nodig. Zij was van ons!’
‘Ik geloof dat hij -’ Ze heeft nog steeds niet opgehangen.
‘Het is ons verdriet, van ons alleen!’
‘Ik geloof dat hij naar de advocaat is. Om dat gedoe met jullie hond te regelen.’
Ik druk haar weg, die giftige spin, dat zal hij nooit doen. Het gesprek heeft nog geen seconde geduurd; ik scheur een nieuw pakje open, sigaretten tuimelen op de vloer. Sinds ik hier woon, rook ik weer. Ik inhaleer diep. Woede en kanker, niet te stoppen. Alleen maar lege flessen, geen druppel, ik smijt ze in het rond, vrolijk blaffend rent hij erachteraan: een van ons is gelukkig. Ik ram op de muren, in de kamerdeur verschijnen butsen.
De bel.
| |
| |
vanishing point at 6 pm
Ik doe open. Een zwaar dier is uit zijn hol gekomen, vult de deuropening.
‘Wat is dit voor teringherrie? Ben je gek geworden! Ik smijt jullie allebei naar beneden, jij en die kuthond van je.’
Ik herken zijn silhouet. Hij neemt me van top tot teen op. Hij weegt me, zonder kleren. Zo staan we tegenover elkaar, ik in mijn lege huis met lege flessen, hij twee stappen voor de balustrade, roestig, daarachter lucht, leegte, zover als het oog reikt, zonet nog bleekwit, nu donker, zonder houvast.
Sorry zeg ik, het zal niet meer gebeuren, wil de deur dichttrekken.
Handen grijpen mijn heupen. Trekken me van de grond, persen me tegen hem aan. Voor ik kan krijsen, heeft hij me alweer losgelaten.
Vandaag is een neveldag, een dag met een deksel. We lopen de parkeerplaats op. Barsten in het asfalt, vuil in de spleten, brokjes glas, stukjes bedrading, een kapotte wieldop.
Geen Jeep. Mijn Jeep! Gestolen. Weg - alsof hij nooit heeft bestaan. Met al mijn spullen. Alles wat ik had. Ondanks de deuk in de zijkant. Ondanks het kapotte achterlicht. Ik moet ergens tegenaan leunen, er is niets, geen muur, geen stoel, geen auto, niets.
In tranen grijp ik mijn mobiel. Het alarmnummer in, probeer het uit te leggen, hoor dan: ‘Mevrouw, dit is geen noodgeval, voor een aangifte verzoek u het dichtstbijzijnde politiebureau -’
Nee! - dat niet, de verbinding valt weg, het lichtje dooft. Nee, nee, nee! Weg met dat kankerding.
Hij erachteraan. ‘Hier!’ schreeuw ik. ‘Laat liggen!’
We lopen terug. Hij kwispelt, zit nergens mee.
‘Ik laat je staart couperen,’ snauw ik. ‘Ik meen het. Nooit komen we hier nog weg. Vanaf nu moeten we met een taxi uit eten, prent dat in je kop.’
| |
| |
Ooit duikt hij daar op, aan ons vaste tafeltje. Ik zit er niet voor niets elke dag. Goh, jij hier, wat een verrassing, hoe gaat het? Aanvankelijk zijn we beleefd, koel zelfs, maar onder onze huid brult het, midden in een zin vallen we stil, hoeven niets meer te zeggen. Hoe is het mogelijk dat ik niet zonder je kan. Ik zeg het niet, ik denk het en hij hoort me. Zonder een woord omhelzen we elkaar. Stil zijn, niet wakker worden, voorzichtig zijn met onze droom.
Aan de zijkant van de flat ligt een huis op straat. Een huis zonder muren, iemand heeft zijn inboedel gedumpt. Hier jij, aan de lijn. Blindengeleidehond spelen.
Een tafeltje! Een donkergroen metalen bistrotafeltje, voor mij, voor minnaars, als een strijkplank opgevouwen. Zo achteloos mogelijk trek ik het tussen een paar stoelen uit. Kastjes, een rol tapijt, een bank. Een condenslaagje bedekt de spullen, verpakt ze, maakt ze nieuw. Een terechtwijzing: ik moet mijn flat inrichten, aan mezelf denken, opnieuw beginnen.
‘Luister,’ zeg ik. ‘Dat van daarnet meende ik niet. Ik hou van je. Jij bent mijn held. Ik maak je even vast aan deze schemerlamp, ben zo terug. Bijt ze hun strot af als ze aan onze spullen komen.’
Zijn gejank snijdt door me heen, zijn boomblik brandt in mijn rug als ik het tafeltje naar het trappenhuis sleep. Dan zie ik hem. Schimmig, hoog boven me, leunend over de balustrade. Het tafeltje is ineens te zwaar voor me. Wacht, ik til het als schild boven mijn hoofd, met moeite lukt het, ik ben weer veilig. Bij mijn nieuwe spullen lagen ook een paar bijpassende stoeltjes, van die luikenstoelen met latjes. Die komen straks. Dan alleen nog kaarsen, pasta en een blote jurk. Eentje met klittenband.
Hij hoort mijn voordeur - dat kan niet anders. Hoe oud is hij? Mannen accepteren niet dat ze maar één keer leven. Alles wat nog geen vijfentwintig is en naar vrouw ruikt, maakt dat ondraaglijk. Wie ben ik om mijn eigen man twee levens te misgunnen? In mij is alles voorbij, iets heeft me uitgehold, in mij stinkt het, vindt hij. Ik wil hem niet terug om het terugwillen, maar meer verlies verdraag ik niet. Mijn dochtertje, hem, mijn huis, mijn auto, mijn spullen, alles wil ik terug. De kracht om hem dat uit te leggen, bij kaarslicht, als onze monden zich over een touwbrug van spaghetti naar elkaar toe zuigen - ik hoop dat ik het opbreng. Dat het ravijn niet te diep is.
Heel stil sluit ik de deur achter me. Het tafeltje heeft toch geleden, zachtjes leg ik het in de kamer tussen de vlekken, trek aan het onderstel. Ruk, trap, breek mijn nagels. Dan dringt het tot me door. Dit is helemaal geen tafel, het platgeslagen dekschild van een stalen tor is het, gewurgd door zijn eigen poten, in een doodskramp. Zo moet die smerige spin zich aan mijn schat hebben vergrepen! Op haar rug, gelede poten malend door de lucht, achterlijf omhoog stulpend, tot ze haar poten intrekt, in zijn rug slaat: de klem heeft haar prooi beet. Ik laat me zakken, eindelijk een muur, hoe lang ik zo zit weet ik niet, dan besef ik dat ik mijn liefste alleen achter heb gelaten. Radeloos ren ik naar beneden.
Alles is weg, hij bewaakt lucht. Kwispelt als een bezetene. Geen doodgebeten straatjutter te zien, meer dan een ondergezeken oude schemerlamp is van mijn huisraad niet over.
‘Klootzak, waarom heb je niks gedaan?’ huil ik. ‘Waarmee hebben ze je verleid? Je stinkt naar worst, dacht je dat ik het niet rook? En dit is geen boom, het is een godvergeten lamp en hij gaat mee. Waag het niet er ooit nog tegenaan te pissen en kijk me in godsnaam niet zo aan.’
| |
| |
drive-in
De bel. Ik ben op het ergste voorbereid. Het is nog geen vijf uur, buiten lijkt het wel nacht. De galerijlamp is aan. Een onbekend silhouet, waarachter lichtjes in de diepte voorbij razen. Een kleine, schriele man, een te grote jas, een koffertje - niet hij, godzijdank.
‘Goedemiddag,’ zegt hij. ‘Ik zag geen huisnummer. Bent u mevrouw...’ - hij noemt mijn naam.
‘Nee,’ zeg ik. ‘Ik ben de werkster.’
Ik zie hem kijken.
‘U bent de werkster van de bewoonster?’
‘Gelooft u me niet? Wat wilt u eigenlijk?’
‘Ik kom voor de hond.’ Hij klikt zijn koffertje open en houdt een envelop omhoog.
Mijn rug wordt ijskoud, ik durf niet over mijn schouder te kijken, is de kamerdeur dicht, als hij blaft zijn we verloren. Ik glimlach mijn wangen hard.
‘U treft het niet. Mevrouw is met de hond weg.’
Hij drukt de envelop in mijn hand. ‘Hier tekenen voor ontvangst. Dit vakje.’
Ik zet een handtekening. Werkster staat er, als je erg goed kijkt.
Ik smijt de deur dicht. Iets zwaars maakt dat ik geen adem kan halen. Binnen, onder de schemerlamp, met mijn schat aan mijn voeten, lees ik het, zwart op wit. Ik wrijf over mijn gezicht, druk op mijn oogleden - op het ergste moet je voorbereid zijn, altijd het ergste. Ik kan dat niet.
Vlokken komen uit het donker, vallen op de vensterbank, liggen er even, zijn dan weg. Eén vlok blijft aan spinrag hangen, trilt vlak voor mijn ogen in het luchtledige, hangt daar omwille van mij, hulpeloos, gevangen.
De wereld ligt in de diepte, daar denderen mensen voorbij. Mensen met een dienstregeling: ze komen, ze gaan. Treinen en mensen nakijken, meer is er niet.
| |
| |
Later en stiller wordt het. De treinen zijn mijn klok. Tijd glijdt langs me heen, ergens in de verte verdwijnt hij, in mij verstrijkt hij niet, is alles stil.
Hij slaapt. ‘Opstaan,’ zeg ik zacht. ‘Het is tijd.’
Hij geeuwt, strekt zijn voorpoten, maakt een glijbaan, draait rondjes om mijn benen. Net of hij blijer is dan anders.
‘Wat goed van jou,’ zeg ik. ‘Wij gaan vanavond iets leuks doen en jij weet het al.’
Ik praat tegen zijn rug, hij zit al voor de deur, zijn staart veegt het beton. Hij stuift naar buiten.
‘Wacht op mij,’ zeg ik. ‘Niet schrikken.’ Zo hard mogelijk gooi ik de voordeur dicht. En dan de deur van het trappenhuis. De galm is diep en prachtig.
Op straat loop ik gewoon, dan, plotseling, gooi ik met een ruk mijn hoofd in mijn nek. Hij staat er. Mijn belager, vijand - wat al niet. Ik blijf staan, neem een risico, ik zwaai. Hij zwaait niet terug maar zijn schrikbeweging, heel klein, heel even, vertelt alles.
‘Niet die kant op,’ zeg ik. ‘Niet naar de tunnel. Kom - wie het eerst boven is.’
De dijk is steiler dan ik dacht. Glibberig. Hij hijgt, klimt sneller dan ik, trekt me aan de riem mee omhoog, dwars door een gat in de afrastering.
Boven is het dak van de wereld. De rails glimmen oneindig mooi, ver weg ligt er een gele glans overheen. Dit is meer dan de aarde, meer dan de rand van een goot, geen mist, weids uitzicht, eindelijk kan ik ademhalen.
De wind speelt door mijn haar, het ruikt naar natte stenen en metaal. Kiezels knerpen waar geen bielzen liggen.
‘Wij zijn een trein,’ zeg ik. ‘Een zachte trein. Kijk, die gele lichtjes, daar lopen we heen.’
Ik til hem op, knuffel hem. Hij is zo vrolijk, likt mijn gezicht. In zijn ogen zie ik mezelf, zo is het, wij zijn elkaar, hij een hond en ik een meisje, nog niet groot genoeg om over de bielzen te hinkelen.
Net zo klein als het meisje met de paardenstaart.
Gisteravond was ze daar. In de tunnel. Ze wilde weten wat ik gilde. Ik kon geen antwoord geven.
‘U moet niet huilen,’ zei ze, ‘en wat een lieve hond, zullen we samen teruglopen?’
Ze gaf me een hand, bij elke stap rinkelde haar draagtas. Ze bracht me tot voor mijn deur.
‘Dag mevrouw, dag lief hondje.’
Ze hurkte naast hem, haar wang tegen zijn hoofd. Een engel.
‘Hij is voor jou,’ zei ik. ‘Hij mag niet meer bij mij. Zie je wel, hij vindt jou ook lief.’
En ze keek me aan, precies zijn blik, een en al liefde en daaronder iets anders, bijna niet te peilen, zo ondoorzichtig en toch zag ik het.
‘Ik mag van mijn vader geen hond. Hij haat geblaf. Wij wonen beneden u.’
Dan moet ze weg, haar vader wil zijn bier.
Ik had haar moeten waarschuwen. Voor vaders, voor mannen, voor treinen.
De rails zoemen, de wereld trilt. Het is nog niet te laat. Ik zal het haar vader laten zien, zorgen dat hij het onthoudt. We blaffen niet vanavond. We maken geen lawaai. Als hij geen last van ons heeft, zal hij haar een hond geven. Een lieve hond die niemand haar ooit mag afnemen.
|
|