| |
| |
| |
Helium
door Max Niematz
Het zou een mooie dag worden, had de radio gezegd. Niet daarom was Lusie vroeg opgestaan. Ze stond altijd vroeg op, ze sliep slecht. Ze had al een heel eind gelopen, kilometers bij elkaar. Lang thuis zitten kon ze niet, maar lopen deed ze evenmin graag.
In een plantsoen zag ze narcissen in bloei staan, maar ze liep door. Bloeiende narcissen deden haar niets en ook de zon die aan de overkant op het trottoir scheen, maakte weinig indruk op haar. Ze liep net zo lief in de schaduw. Wat 'n ouwe troep, dacht ze.
Toen stond ze voor het huis van Hein en belde aan. Even later klikte het slot en trok ze zich aan de leuning de trap op.
Hein had de deur van zijn appartement opengelaten en ze stapte binnen. Hij zat te lezen. ‘Kijk aan,’ zei hij.
‘Hallo,’ zei Lusie. ‘Ga rustig door met lezen.’
Heins huis was sober ingericht. Een tafel met een schemerlamp, een boek met een bladwijzer, een etensbordje met wat kruimels erop. Hein hield van sober, voorspelbaar, van alleen het hoogst noodzakelijke. Het ging om de handeling, zei hij altijd, en ook de handeling moest sober zijn. Maar om welke handeling het ging, wist Lusie niet, want dat vertelde Hein er nooit bij.
Ze haalde een sigaret uit haar tas en stak hem op. Na een tijdje vroeg hij: ‘En, heb je nog wat gedaan de laatste tijd?’
Ze antwoordde niet, drukte haar sigaret uit, deed haar tasje dicht en stond op. Hein glimlachte en liet haar uit.
Terwijl ze haar hand langs het trekkoord liet glijden, vroeg ze zich af of zijzelf voor Hein ook tot het meest noodzakelijke behoorde. Of viel ze in de categorie ‘overbodig’?
Ze zou nu regelrecht naar huis gaan en liep die kant op. De laatste tijd, dacht ze, wat heb ik gedaan de laatste tijd? Dat ik dat nu al niet meer weet. Ik moet toch iets gedaan hebben... Ze nam zich voor thuis daarover na te denken. Ze zou niet uit haar stoel komen, voor ze had gevonden wat ze de laatste tijd gedaan had, dat tevens de moeite van het onthouden waard was.
Meteen kreeg ze weer een van die zuivere buien. Dat had ze wel vaker tegenwoordig. Eigenlijk kon dat niet eens, ‘zuivere buien’, vond Hein. Als je zuiver was, had je geen buien. Een hang naar zuiverheid hebben en buien, dat ging niet samen. Toch was die hang er nu en dan bij haar. Dan zou ze eenvoudig willen leven, eenvoudiger dan ze al deed, en alleen prei en worteltjes eten en brood met zemelen en zeker geen suiker, zoals Hein.
Hein had haar ooit overvallen met de vraag welk dier ze zou willen zijn in een volgend leven, een ooievaar, een hert of wat? Ze wist het niet, had er nooit over nagedacht. Maar inmiddels wist ze het: aangenomen dat ze de keuze had, zou ze een marmotje willen zijn. Raar idee eigenlijk, want ze leefde nu al als een marmotje. Teruggetrokken in een half woninkje probeerde ze zo weinig mogelijk nieuws te horen en peuzelde haar eten uit haar boodschappentas. Waarom hetzelfde willen in een volgend leven?
| |
| |
Misschien moest ze maar stoppen met roken en vroeg opstaan, zoals in die maanden met Hein, bedacht ze. Vroeg opstaan deed ze al, maar dan zou ze ook vroeg naar bed gaan en dat kwam er nog niet van. Ze zou net als Hein haar halve huisraad de deur uit doen en er boeken over reïncarnatie en dergelijke voor kopen. 'n Portie zuiverheid... Kan geen kwaad voor 'n tijdje, dacht ze. Dat kon natuurlijk weer niet, ‘een tijdje’, volgens Hein. Zuiverheid was niet iets voorlopigs, het was er of niet. Als het er was, dan altijd.
Toen Lusie thuiskwam, stond ze met haar jas nog aan naar de stoel te kijken die midden in haar woonkamer stond. ‘Wat 'n overbodig geval,’ had ze bijna uitgebracht. Het was zo'n makkelijke stoel met zachte kussens, ronde arm- en rugleuningen en een stofje van dunne, kleurige strepen die samenvloeiden tot een onbestemd grijs. Met haar jas aan keek ze ernaar en vandaar naar de kale planken en naar de wekker op de schoorsteenmantel.
Waarom 't jezelf altijd moeilijker maken dan 't is? dacht ze, terwijl ze haar jas ophing. Al die ergernissen, al die gevoelens. Het liefst zou ze eens helemaal zonder gevoelens willen zijn.
En zo dus, in het voornemen nu even zonder noemenswaardige gevoelens te zijn, ging ze in de stoel zitten. Haar blik dwaalde af naar de vlekken zonlicht op de vloer, naar de vaas met gedroogde distels naast de wekker en naar het beeldje van klei dat ze ooit geboetseerd had op de avondschool: een hondje.
De avondschool. Daar had ze Hein ontmoet. Ze dacht eraan, maar eigenlijk wilde ze dat niet. Hein, de avondschool, een hondje van klei. Daar ging het toch allemaal niet om.
Er hing ook een spiegel, ze keek er zelden in. Vroeger wel, maar ze had niets kunnen ontdekken dat de moeite waard was om bekeken te worden. Ook nu meed ze die blik, merkte ze, en ineens herinnerde ze zich wat ze gedaan had ‘de laatste tijd’: hetzelfde als elke dag. ‘'t Meest noodzakelijke,’ zou Hein zeggen, en die wist wat hij deed. Ze nam zich voor ook vandaag alleen het hoognodige te doen en dat in een zo rustig mogelijk tempo, zonder verspilling van energie. Als er twee dingen nodig zijn, dacht ze, zal ik ze alle twee doen. Niet 't ene eerst, omdat 't belangrijker is dan 't andere, nee, ik zal 't ene eerst doen en dan pas 't andere, omdat je nu eenmaal geen twee dingen tegelijk kunt doen.
Ze zat net, had het pakje sigaretten uit haar tas genomen en er een opgestoken, maar stond weer op om het kussen op te schudden. Toen ging de telefoon. Dacht ik 't niet, dacht ze, zo gaat dat nou altijd... Terwijl ze daar stond met dat kussen in haar handen, vroeg ze zich af of het zin zou hebben om op te nemen, ze liet de telefoon wel vijf keer overgaan. Haar besluit de rest van de dag in een rustig tempo door te brengen werd er grof door verstoord, vond ze. Toch legde ze het kussen neer en greep naar de hoorn. En precies zoals dat gaat, hield het gerinkel juist op toen ze haar hand uitstak. Het kon haar weinig schelen.
Wie kon dat zijn geweest? dacht ze toch, nadat ze zich weer in de stoel had laten vallen. Hein? Wou hij me nog wat zeggen? Of misschien was 't Hein ook wel niet, maar iemand die ik niet ken. 'n Enquêtebureau bijvoorbeeld. Dat gebeurt zo vaak. Eigenlijk zijn 't alleen nog maar enquêtebureaus die je bellen.
Terwijl ze haar benen over elkaar sloeg, schoot het door haar heen: Eigenlijk doet 't er weinig toe wie of wat 't was. Als 't Hein was en 't heeft zin, dan heeft zo'n bureau dat ook.
Ze keek naar buiten, naar de verweerde huizen aan de overkant waarvan de vensters als mica blikkerden van het zonlicht dat erin weerkaatste. Het deed
| |
| |
haar weinig, dat blikkeren. Ze keek ernaar, alsof het haar eindelijk lukte zonder gevoelens te zijn.
Net voorbij de bovenrand van haar raam zag ze de haak van de hijsbalk. Wat 'n onnodig ding, dacht ze, en ze stond op, droeg de asbak naar het keukentje en begon thee te zetten.
Niet zonder genoegen stelde ze bij dat werk vast dat het tempo waarmee ze daarstraks in de stoel had plaatsgenomen, zich geleidelijk herstelde. Toen de thee klaar was, bracht ze die naar de kamer. Met dezelfde kalmte schonk ze in, ging weer zitten, nam een slokje en zette de kop voor zich op het tafeltje.
De vensters blikkerden. Ergens zat een duif te koeren. Rechts van haar aan het behang hingen posters van haar favoriete popsterren - ze hadden nog altijd dezelfde zelfverzekerde blik in hun ogen. Het deed haar aan Hein denken, aan de avondschool. Drie maanden had ze bij hem gewoond. Dat was kort, maar wat had het lang geduurd! Het was zo rustig en saai geweest, zo bijna gewoon was het geworden. Op een ochtend had ze haar koffer weer ingepakt en was terug
| |
| |
naar haar eigen woning gegaan. Daar was de onrust teruggekomen, alles volgens plan, precies met die voorspelbaarheid waaraan Hein zoveel waarde hechtte.
Op het tafeltje stond de telefoon, voor het raam de ficus, op de schoorsteen dat hondje, en te midden van al die dingen zat zij. Alsof ze erbij hoorde. Altijd als ze weer zo'n zuivere bui had, zou ze het zonder deze dingen willen stellen, zonder stoel of ficus - zonder zichzelf. Ze zou helemaal ‘zonder’ willen zijn, zonder lijf, zonder gedachten, zonder gewicht. Licht als een veertje door het luchtruim zweven, dat zou ze willen, licht als een stofje dat opdwarrelt en gaat liggen waar het terechtkomt.
Al die tijd bij Hein was ze niet gelukkig geweest, maar nu, thuis, was ze het nog minder. Waarom niet? Ach, deed het ertoe? Het leek haar veel te ingewikkeld om dat uit te zoeken. Daarbij, in die tijd met Hein... Ze had zich toen wel bij vervelender zaken moeten neerleggen. Ooit zat ze daar rustig te lezen bijvoorbeeld... Als een donderslag bij heldere hemel had Hein toen gezegd: ‘Jij bent de enige van wie ik hou, maar aan jou valt dat niet te merken.’
Ze verstarde, als ze daaraan dacht, had ze het ineens koud. Even onaangekondigd als de telefoon had gerinkeld, drong toen het besef tot haar door dat er iets moest gebeuren, al wist ze niet wat; dat er iets gedaan moest worden waardoor haar leven in één keer zou veranderen. Misschien zat ze hier alleen maar te wachten. Misschien had ze al wel haar hele leven niets anders zitten doen dan dat: uitzien naar het moment dat haar zou invallen wat het was dat haar leven in één klap zou veranderen.
Echt prettig zat ze daarna niet meer, hoewel die gedachte op zich niet eens zo verontrustend hoefde te zijn. Ze mocht dan nog niet weten wat er moest gebeuren - intussen kon ze haar sigaret roken, theedrinken. Als je maar leeg was en zonder gevoelens of gedachten, dan stond je open voor welk antwoord ook.
Toen schoot haar te binnen: Jawel, maar kan datgene wat moet gebeuren, al niet aan de gang zijn? Kan 't niet voorbij zijn, voor ik 't in de gaten heb? Dan zal ik 't nooit weten!
Dat viel haar zomaar in, geheel buiten haar om. Wat een gruwelijke gedachte! Ze had daar gewoon maar willen zitten in die stoel, als een neergedwarreld stofje, gewoon het hoognodige willen doen, precies hetzelfde als anders. Maar: iets gebeurt er, dacht ze, en 't gaat voorbij zonder dat ik er erg in heb. Iets, iets... Ik zou hier de godsganselijke dag kunnen zitten wachten op iets dat moet gebeuren, terwijl 't zich al voltrekt, of erger: al voorbij is...
Grote onrust maakte zich van haar meester. Met argwaan begon ze alles in de kamer te bekijken, alsof het precies dat was wat haar ontglipte: dat hondje, of die wekker, of de stoel waarin ze zat. Elk voorwerp kreeg die geheimzinnige lading, kreeg een rol in het gebeuren dat zich aan het voltrekken was of zich al voltrokken had. Steeds wisselde haar aandacht van voorwerp en kreeg dat voorwerp het bijzondere gewicht dat ze eraan gaf, zodat de samenhang met heel de rest telkens even leek verbroken.
Haar hand zocht contact met de stoelleuning en zelfs dat, die handeling, vertrouwde ze niet. En even later... De telefoon, dacht ze, 't was de telefoon! Ik had moeten opnemen...
Zo begon ze elk ding afzonderlijk van een bedoeling, een geheime betekenis te voorzien. Zelfs het tikken van de wekker - het deed de tijd uiteenvallen in geïsoleerde momenten, zodat ze geen stap kon doen, of die stap zou dé stap
| |
| |
kunnen zijn waarnaar ze, wie weet, al wel haar hele leven had uitgezien zonder het te beseffen. Werkelijk, ze had op dat moment niets liever gewild dan dat iets haar een ondubbelzinnig teken gaf, iets dat haar zei: ‘Kalm maar, er hoeft niets te gebeuren, je wacht nergens op. Ga maar gewoon door met wat je aan het doen bent.’ Een ongekende spanning voelde ze zich samentrekken rond haar ogen, de lichte pijn van vochtklieren die niet meer gewerkt hadden, sinds ze bij Hein weg was, en die nu plotseling in actie kwamen.
Ging nu de bel maar, dacht ze. Ze hoopte dat Hein daar dan stond en dat hij zei: ‘In ons leven, Lusie, zal zich niets voordoen wat niet is voorzien. Alles is geregeld. Wat dacht je?’ Hoe graag zou ze dat gewild hebben; dat dit het was wat haar leven op slag zou veranderen; dat Hein bij haar terugkwam en dat het was zoals toen, die eerste weken met hem op de avondschool. Alles waarop ze meende te wachten, was er dan al. Het was er gewoon, saai en aangenaam en al bijna zoals het behoorde te zijn.
Ze was opgestaan, keek naar haar stoel. Zo onaangedaan stond die daar met zijn ronde leuningen en zijn ingedeukte kussen, en ze ging weer zitten, sloeg
| |
| |
haar benen over elkaar en reikte naar haar thee. Die was nog een beetje warm. Niet de warmte die 'n leven in vervulling doet gaan, dacht ze schamper. Zo moe voelde ze zich ineens, zo beschadigd vanbinnen, zo onteerd. De wekker, de theepot en wat er verder stond of hing - geen van die dingen leek nog iets definitiefs te hebben, iets dat het onderscheidde van de rest, en met geen van die dingen had ze iets gemeen, geen van die dingen had nog zin. Ze vond het plotseling een bijna bemoedigend idee dat, als ze zich vandaag wat op de dingen verkeken had, ze zich wel een leven lang vergist moest hebben.
Met een ruk stond ze op, nam de vaas en bracht hem naar de zolder, evenals dat hondenbeeldje, de beddenplanken, de hele rest. Hein zou wel zeggen dat ze weer een van haar buien had. Nou, ze zou het niet bij een bui laten dit keer. De posters gingen van de wand, de telefoon trok ze uit het stopcontact. Als ze ergens moest zijn, waarom dan niet in een huis zo leeg als een eierdop?
Ze wilde zo min mogelijk, bijna niets. Niets verlangen, niet eens verlangen naar een toestand zonder verlangen. Het keukentje liet ze zoals het was, maar de woonkamer ontruimde ze minutieus, tot er een hol lokaal over was, een vloertje van gebeitste planken en een laag stuukplafond. Het stof op de vloer was haar nog te veel. Ze nam de veger. Hoe graag zou ze zo'n stofje willen zijn! Of alleen het neerdwarrelen van zo'n stofje desnoods.
Zonlicht was er niet meer, het liep tegen het eind van de middag. Ze ging op de grond zitten, in kleermakerszit, één hand onder haar kin, en voelde al veel minder nu, besefte alleen nog hoe ver af ze nog was van de lichtheid en de zuiverheid, onnoemelijk ver. Of ze haar ogen sloot of niet, het maakte niets uit.
Ze draaide een kwartslag, keek naar het oranje behang waar na verwijdering van de posters slechts wat eindjes plakband waren gebleven, wat neergekrabbelde telefoonnummers - overbodige nummers. Wie zou ze nog moeten bellen immers?
Weer ging ze verzitten, bezag nu de achterwand, de plek waar haar bed had gestaan. Ze wist nog: zonder gerichte actie van haar kant zou ze niet weten hoe de dag door te komen, en wat had ze bereikt? Al haar krachten waren verbruikt. En als het helemaal donker was straks en het kouder werd? Dan zou ze haar trui nodig hebben, maar ze wist niet waar ze die gelaten had.
Ze kon er niet rouwig om zijn. Ze hoefde niets, niets dan daar te zitten, daar te zijn in die bel van gevoelloosheid die haar omsloot, in die lichtheid als van helium, dat element waarvan Hein haar had verteld, toen op de avondschool.
Ze stond op, draaide nog een stukje en stond met haar gezicht naar de schoorsteen. De spiegel was weg en hoewel ze er zelden in keek, was het plotseling heel vreemd zichzelf niet te zien, alsof met de spiegel ook zijzelf verdwenen was. Als ze zich daarvan zou afwenden en met haar gezicht naar de ramen stond, zou de cirkel rond zijn en kon ze aan de volgende beginnen.
Ze had besloten de stad in te gaan vanmorgen, en had bij Hein aangebeld, had de dag gelijkmoedig willen doorbrengen, en nu had ze alles weggedaan. Ze wist niet waarom - wel dat ze er heel rustig door was geworden, en stukken sterker ook. Ze moest van nu af aan maar geen besluiten meer nemen en alles aan de zuiverheid overlaten. Niet zij moest de cirkel afmaken, maar de cirkel haar, en de dans zou niet meer te ontspringen zijn.
De gevels aan de overkant kwamen haar voor als zielige stompjes steen, toen ze weer met haar gezicht naar de ramen stond. Ze hoorde een merelpaar fluiten, om en om. De rust in de tuintjes werd er diep en wonderlijk door.
| |
| |
De ficus stond nog op de vensterbank, zag ze. Die was ze vergeten op te ruimen. De luchtstroom door de kier onder het raam deed een van de bladeren bewegen, en ze sloeg haar handen voor haar ogen, voelde zich ingekapseld worden, voelde de vloer onder haar voeten nog en hoe de wanden om haar heen tot barstens toe gespannen stonden, vliesdunne wanden.
Toen ze haar ogen opende, werden de huizen door een rossige gloed verlicht en zag ze de haak van de hijsbalk. Ze trok het venster op, keek naar beneden en toen omhoog naar die haak. Staande op de vensterbank greep ze ernaar en wist dat er op de hele wereld maar één besluit was dat bij haar paste en dat ze niet zelf hoefde te nemen: in die bel stappen, waar het stil en zuiver was en waar je niets hoefde. Je hoefde maar los te laten en je zou er zijn, zou oneindig aangenaam zitten, en alles zou zijn zoals het hoorde. En ze nam plaats en zat en voer door de dagen, ze waren violet, dunne helium wanden, helium van Hein, alles helder en licht, alle wandelingen kwamen daar samen.
|
|