Het deed niet echt pijn
door Anke Scheeren
Er staat: Stop met lijden. Het staat er zwart op wit. Op het reclamebord aan de overkant. Zwarte letters op een witte achtergrond. Het bord licht op in de avondschemer als een computerscherm in een donkere kamer. Stop met lijden. Alsof lijden een slechte gewoonte is waar je maar beter nooit aan kunt beginnen. De man rechts van me murmelt zachtjes iets uit een piepklein boekje. Het is een Koran in zakformaat - handig voor onderweg. Ik wend mij af alsof naast me iets intiems gebeurt. De biddende man is een zoenend stelletje. De biddende man is een snotterige vrouw zonder zakdoekjes. Niet naar kijken. Hoofd afwenden. ‘Respect’ is het eerste woord dat in mij opkomt.
Vandaag had Muskens van biologie - het was nogal gênant voor hem als eind vijftiger - gesproken over ‘de beleving van seks’. Het woord ‘respect’ viel opvallend vaak. Het klonk als een bezwering van al het walgelijke dat wij in de toekomst nog van plan waren. Muskens had ons aangekeken met een blik vol onmacht. Sam had rustig doorgetekend. In haar schrift prijkten harige blote mannetjes met hoedjes. Het leken vieze kabouters. We hebben ons de rest van de les beziggehouden met het bedenken van namen. Jopie, Slinger en Ernst-Jan.
Tram 5 verschijnt. Niet voor mij. De biddende man klapt zijn boekje dicht, stopt het in de binnenzak van zijn jas en loopt naar de tram. Het duurt niet lang voordat een volgende man vraagt of hij naast me mag komen zitten op het bankje. (In de stad duurt eenzaamheid altijd tot de volgende wildvreemde vraagt of hij naast je mag zitten.) Ik schuif onopvallend een stukje op.
‘Ik ben zo dronken,’ bekent de man, ‘dat ik dubbel zie. Ik zie jou hier en daar.’ Hij wijst links en rechts van mij. Zijn haar is bruin, maar de stoppels op zijn kin zijn grijs. Hij stinkt.
‘Jullie zijn een mooi stel,’ zegt de man en hij lacht. In het midden van zijn lach zit een gat. Ik glimlach terug, mijn tram kan elk moment komen. De man neemt een trekje van zijn sigaret.
‘Je hoeft niet bang voor me te zijn, hoor,’ zegt hij onvast. ‘Ik doe geen vlieg kwaad. Ik ben dan wel dronken, maar ik doe geen vlieg kwaad. Echt niet.’
Respect, denk ik, hoofd afwenden. Ik kijk in de richting waar mijn tram vandaan moet komen. Laatst zag ik daar, pal voor het concertgebouw, een zwerver staan die een pot met witte bonen in tomatensaus aan zijn lippen zette alsof het een colablikje was. Soms vielen er stukjes naast zijn mond, die stukjes glibberden over zijn kin en jas naar de grond. Het zag er goor uit en iedereen deed alsof het normaal was. Alleen een dame in een halflange jas had haar hand voor haar mond geslagen, alsof zij het was die stukjes naast haar mond liet vallen.
‘Ja, ik heb het ook zwaar gehad,’ zegt de man naast me na een korte stilte. Hij kijkt van de tramrails naar mij, terug naar de rails, en weer naar mij. Geëmotioneerde blik. Ik voel hoe mijn kaakspieren zich aanspannen.
‘Vroeger zat ik in het leger,’ begint hij. ‘Ik heb veel gezien. Veel meegemaakt. Nu zit ik met ps... pts... ptss. Dat betekent dat ik veel nachtmerries heb en zo. Het laat me godverdomme niet meer los.’
De man kijkt me nu indringend aan, zo voelt het tenminste, alsof hij een